[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 januari 2003, nr. AWB 02/2855 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft daarna nog nadere stukken ingezonden.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en desgevraagd nog een nader stuk ingezonden.
Appellant heeft daarop een reactie met bijlagen ingestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door H. Kwak en R.J. Groeneveld. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Reigersberg Versluys, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sergeant-majoor van de technische dienst werktuigtechniek bij de Koninklijke Marine (KM). Op 12 november 1980 is hij betrokken geweest bij een brand aan boord van de Hr. Ms. Drenthe. Tengevolge van deze brand zijn twee bemannings-leden om het leven gekomen en hebben vier opvarenden, onder wie appellant, ernstige brandwonden opgelopen. Bij appellant heeft zich naderhand een posttraumatische stressstoornis ontwikkeld. Voor deze aandoening is verband met de uitoefening van de militaire dienst aanvaard. Appellant is met ingang van 1 juni 1991 eervol ontslagen.
1.2. Appellant wordt voor zijn psychische klachten behandeld door drs. R.A.V. Visbeen, psycholoog en psychotherapeut te Rotterdam (hierna: Visbeen) en R.J. Groeneveld, haptonoom te Den Helder (hierna: Groeneveld). Bij bief van 30 juli 1992 is aan appellant meegedeeld dat hij de behandeling bij Visbeen ten laste van het Rijk kon voortzetten zolang dat door hemzelf en/of Visbeen geïndiceerd werd geacht. Blijkens brieven van 6 augustus 1992, 10 december 1992 en 5 april 1994 is Groeneveld met medeweten van gedaagde sinds 1992 medebehandelaar van appellant.
1.3. Bij brief van 8 augustus 1995 is appellant door het Hoofd van de afdeling Sociaal en Medische Personeelsaangelegenheden van het Ministerie van Defensie, kapitein ter zee arts M.J.J. Hoejenbos (hierna: Hoejenbos) geïnformeerd over het nieuwe Militaire Ziektekostenstelsel dat met ingang van 1 januari 1995 was ingevoerd. In die brief is voor appellant - onder andere - nogmaals samengevat wat de basis van zijn aanspraken inzake de ziektekostenvergoeding is. Tevens is in die brief uitgelegd dat vanwege de invoering van het nieuwe stelsel eerst moet worden bezien wat de eigen ziektekostenverzekeraar vergoedt en dat hetgeen niet door die verzekeraar wordt vergoed, gedeclareerd kan worden bij de dienst die zich bezighoudt met de toekenning van vergoedingen van ex-militairen. Daarbij is vermeld dat de behandeling van appellants dossier door deze dienst - in plaats van door de KM zelf - de administratieve afhandeling zal versnellen en verbeteren. Per 1 januari 1996 heeft bedoelde dienst de namens gedaagde uit te voeren taken inzake vergoedingen van ex-militairen overgedragen aan USZO-Defensie.
1.4. Vervolgens heeft het Hoofd Bureau Medisch Adviseur van USZO-Defensie, kapitein-luitenant ter zee arts H.J. Stolk (hierna: Stolk) de behandelaars van appellant schriftelijk verzocht om hem inlichtingen te verstrekken over de door hen aan appellant gegeven behandelingen en de resultaten ervan. Ook heeft hij hen gevraagd om toezending van een behandelplan voor de komende tijd opdat de aard, omvang en vergoeding van de zorg voor de komende periode kan worden vastgesteld. Appellant heeft beide behandelaars verboden aan dat verzoek gehoor te geven. Vervolgens heeft medewerker Dremmen van USZO-Defensie bij brief van 17 juli 1997 Groeneveld alsnog om een reactie verzocht, waaraan is toegevoegd dat het voornemen bestond de verleende toestemming in te trekken, indien een reactie zou uitblijven.
1.5. In oktober 1997 heeft overleg plaatsgevonden tussen voornoemde Dremmen en de eveneens bij USZO-Defensie werkzame kolonel ter zee arts Romswinckel (hierna: Romswinckel). Een en ander heeft geresulteerd in de door USZO-Defensie namens gedaagde aan appellant gezonden brief van 28 november 1997, waarin ondermeer is bevestigd dat appellant in het verleden afspraken met de KM had gemaakt inzake de vergoeding van de behandelingskosten van Visbeen en Groeneveld, dat die kosten ook in de toekomst alsnog voor rekening van het Rijk kunnen worden gebracht en dat, teneinde het behandelings- en genezingsproces te kunnen volgen, jaarlijks een medische indicatie en een behandelplan moet worden ingezonden aan de medisch adviseur van USZO-Defensie. Na overleg met zijn advocaat heeft appellant zich bij de inhoud van deze brief neergelegd.
1.6. Bij brief van 4 maart 2000 heeft appellant gedaagde verzocht om vergoeding van de schade die hij naar zijn zeggen heeft geleden ten gevolge van de onrechtmatige gedragingen van Hoejenbos, Stolk en Romswinckel, die hem hebben genoodzaakt juridische actie te ondernemen ter bevestiging van de aanspraak op vergoeding van zijn psychotherapeutische en haptonomische behandelingen. Volgens appellant is de hem in 1999 overkomen hersenbloeding ook een gevolg van die onrechtmatige gedragingen geweest.
1.7. Bij besluit van 21 juni 2002 heeft gedaagde, na bezwaar, geweigerd om aan appellant een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen, op grond van de overweging dat gedaagde niet is gebleken dat USZO-Defensie dan wel de in 1.6. genoemde artsen onrechtmatig jegens appellant hebben gehandeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 21 juni 2002 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant heef ter zitting van de Raad verzocht de behandeling van zijn zaak aan te houden, teneinde een breed feitenonderzoek te laten plaatsvinden, waartoe de onderzoeker en analyticus H. Kwak zich bereid heeft verklaard. De Raad overweegt hieromtrent dat, zoals uit het hiernavolgende zal blijken, in dit geding slechts een beperkte vraagstelling aan de orde is. De Raad acht zich aan de hand van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht om tot een verantwoorde oordeelsvorming te komen. Het door appellant gedane verzoek om de zaak aan te houden wordt daarom afgewezen.
3.2. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij met de KM specifieke individuele afspraken had gemaakt over de vergoeding van de kosten door Visbeen en Groeneveld. Appellant is van mening dat Hoejenbos onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door zijn dossier aan USZO-Defensie over te dragen, hoewel Hoejenbos wist dat hij daar problemen mee zou hebben. Volgens appellant heeft Stolk met de in 1.4. bedoelde brieven de over de vergoeding gemaakte afspraken ten onrechte weer ter discussie gesteld. Romswinckel heeft daar, aldus appellant, nog een schepje bovenop gedaan door te verklaren dat de toezegging voor haptonomie nimmer op papier is gezet. Naar de mening van appellant hadden Hoejenbos, Stolk en Romswinkel als artsen en in het licht van het karakter van zijn psychische aandoening moeten begrijpen dat een dergelijke handelwijze ernstige schadelijke gevolgen voor zijn lichamelijke en geestelijke gezondheidstoestand zou hebben.
3.3. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen - en ook de rechtbank terecht als uitgangspunt heeft genomen - is een bestuursorgaan gehouden tot vergoeding van de schade die een gevolg is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen optreden van een ander indien - en hier zoekt de Raad aansluiting bij het in artikel 6:170 van het BW tot uitdrukking gebrachte beginsel inzake de aansprakelijkheid voor ondergeschikten - deze schade is veroorzaakt door een als een onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan of van een ander tot de betrokken rechtspersoon behorend bestuursorgaan werkzame persoon, indien de kans op de fout is vergroot door de taakopdracht aan die persoon en indien dat bestuursorgaan of een ander tot bedoelde rechtspersoon behorend bestuursorgaan zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen (zie CRvB 25 oktober 2001, TAR 2002, 21).
3.4. De Raad stelt vast dat appellant bij de in 1.3. genoemde brief is geïnformeerd over de veranderingen die het nieuwe Militaire Ziektekostenstelsel voor appellant met zich zou brengen. In die brief is gememoreerd dat het bij Defensie bekend is dat appellants bereidheid en mogelijkheid om begrip te hebben voor trage en ingewikkelde administra-tieve procedures klein is en is expliciet ingegaan op de uitzonderingspositie die appellant binnen de groep van zogenoemde dienstverbanders bekleedde. Ook is hem in die brief uitgelegd dat juist gelet op die uitzonderingspositie het wenselijk is de afwikkeling van zijn aanspraken op gelijke wijze te behandelen als die van de overige dienstverbanders, opdat er minder kans op fouten, onduidelijkheden en vertraging zal zijn. Daartegen is indertijd geen bezwaar gemaakt, zodat de nieuwe werkwijze als een vaststaand gegeven moet worden beschouwd. Vervolgens heeft de overdracht van de lopende zaken van de dienstverbanders aan USZO-Defensie plaatsgevonden. Daarna werden die zaken opnieuw in kaart gebracht, in die zin dat werd bezien welke aanspraken door de eigen ziektekostenverzekeraar voor vergoeding in aanmerking kwamen. Aan de Raad is aldus niet gebleken dat Hoejenbos in dit verband onrechtmatig jegens appellant is opgetreden.
3.5. Naar het oordeel van de Raad is het in dit licht bezien en mede in aanmerking genomen het tijdsverloop sedert de goedkeuring van de behandelingen in 1992 voorts niet ongeoorloofd dat Stolk getracht heeft inlichtingen aangaande de niet aldus verzekerde aanspraken in te winnen. Dat hij daartoe de behandelaars van appellant heeft aange-schreven en niet appellant zelf is een handelwijze die Stolk, zo blijkt uit zijn verklaring van 5 maart 2002, bewust heeft gevolgd, omdat hij bij appellant geen onnodige onrust wilde wekken. De Raad is van oordeel dat het benaderen van de behandelaars, gelet op de gezondheidstoestand van appellant, van zorgvuldigheid getuigt en op zichzelf geen inbreuk betekende op het beroepsgeheim van de behandelaars. De Raad heeft hierbij mede in beschouwing genomen de door appellant ingebrachte brief van 10 juli 2003 van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst, waaruit blijkt dat voor de gegevensverstrekking in verband met ziektekosten of ziektekostenver-zekeringen onder omstandigheden kan worden uitgegaan van de veronderstelde toestemming van de patiënt voor het verstrekken van gegevens die strikt genomen noodzakelijk zijn voor de beoordeling door de medisch adviseur of recht op vergoeding bestaat. Op grond van het vorenstaande kan de Raad de handelwijze van Stolk dan ook niet als een onrechtmatige gedraging jegens appellant aanmerken.
3.6. Ten aanzien van appellants grief inzake de verklaring van Romswinckel stelt de Raad vast dat blijkens de notitie van Dremmen van 10 oktober 1997 Romswinckel desgevraagd heeft meegedeeld "dat de toezegging voor haptonomie volgens hem nimmer op papier is gezet". Anders dan appellant, kan de Raad uit die mededeling niet afleiden dat Romswinckel heeft verklaard dat appellant geen aanspraak zou hebben op vergoeding van haptonomiebehandelingen.
3.7. Op grond van het voorgaande kan de Raad dan ook niet meegaan in het standpunt van appellant dat de onder verantwoordelijkheid van gedaagde werkende artsen Hoejenbos, Stolk en Romswinckel onrechtmatig jegens appellant hebben gehandeld. Daaruit volgt dat gedaagde op goede gronden zijn weigering heeft gehandhaafd om appellant uit dien hoofde een vergoeding van immateriële schade toe te kennen.
4. Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit de rechterlijke toets doorstaan en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2004.