[appellante], wonende te [woonplaats] (Duitsland), appellante,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift van 14 mei 2001 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 4 april 2001 gegeven uitspraak, reg.nr. Awb 00/870 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Met haar brieven van 11 november 2001 en 3 januari 2004 heeft appellante nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 januari 2004, waar namens appellante is verschenen haar echtgenoot [naam echtgenoot], en waar gedaagde, zoals aangekondigd, niet is verschenen.
Op verzoek van appellante is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [naam [naam getuige], wonende te [woonplaats] (Duitsland).
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante, werkzaam in het onderwijs, heeft op 3 juli 1999 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van het BWOO. Bij deze aanvraag heeft zij medegedeeld per 1 augustus 1999 ontslag te hebben genomen omdat zij in verband met de werkzaamheden van haar echtgenoot op 13 juli 1999 verhuist naar [woonplaats] in Duitsland. Appellante geeft in eerste instantie aan niet beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt, maar corrigeert dit later. Zij is als werkzoekende ingeschreven bij het Arbeidsbureau in Nederland en het Bundesanstalt für Arbeit in Duitsland. Bij besluit van 11 oktober 1999 heeft gedaagde aan appellante van 2 augustus 1999 tot 2 augustus 2001 een loongerelateerde BWOO-uitkering toegekend en aansluitend tot 2 augustus 2003 een vervolguitkering. Bij besluit van 25 oktober 1999 wordt de omvang van appellantes uitkering vanaf 2 november 1999 vastgesteld op 0,00 uren omdat appellante niet in Nederland verblijft. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit van 16 december 1999 heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het BWOO en op artikel 1, eerste lid, van de ter uitvoering van artikel 5, zevende lid, onder c, van het BWOO getroffen "Regeling recht op uitkering bij verblijf in het buitenland" d.d. 15 februari 1994 (hierna: de Regeling).
Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het BWOO bepaalt dat geen recht op uitkering heeft de betrokkene die buiten Nederland verblijf houdt anders dan wegens vakantie. Ingevolge het zevende lid, onder c, van dit artikel is de minister bevoegd voor gevallen waarin de toepassing van het eerste lid, onder a tot en met k, tot onbillijkheden zou kunnen leiden, regels te stellen op grond waarvan kan worden afgeweken van het bepaalde in die onderdelen. Deze regels zijn opgenomen in de Regeling.
Artikel 1 van de Regeling luidt als volgt:
1. Artikel 5, eerste lid, onderdeel f, van het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel blijft gedurende 3 maanden buiten toepassing, indien de betrokkene zich inschrijft als werkzoekende bij een dienst van arbeidsbemiddeling van de Staat waar hij verblijft en zonodig deze inschrijving tijdig verlengt.
2. Het uitvoeringsorgaan kan de in het eerste lid genoemde termijn desgevraagd verlengen voor bepaalde of onbepaalde termijn, indien hiertoe, naar het oordeel van het uitvoeringsorgaan, op grond van persoonlijke of maatschappelijke omstandigheden voldoende aanleiding bestaat.
3. Artikel 5, eerste lid, onderdeel f blijft buiten toepassing ten aanzien van de betrokkene die redelijkerwijs beschikbaar is voor de Nederlandse arbeidsmarkt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank allereerst overwogen dat voor zover het beroep gericht is tegen de weigering om toepassing te geven aan artikel 1, tweede lid, van de Regeling dit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het bestreden besluit in zoverre een (primair) besluit vormt waar bezwaar tegen openstaat. Voor zover het beroep gericht is tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde beëindiging van de BWOO-uitkering per 2 november 1999 heeft de rechtbank appellantes beroep, wegens een ondeugdelijke motivering, gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in het bestreden besluit geheel voorbij is gegaan aan appellantes uitdrukkelijk en concreet gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel en bovendien een motivering mist gericht op het beroep op artikel 1, derde lid, van de Regeling. De rechtbank is echter van oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven nu gedaagde appellantes uitkering terecht per 2 november 1999 heeft beëindigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante niet beschikbaar is om in Nederland arbeid te verrichten, nu zij niet tot de doelgroep van artikel 1, derde lid, van de Regeling behoort en voorts dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel in dat verband evenmin kan slagen.
Appellantes hoger beroep richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat zij niet beschikbaar is om arbeid in Nederland te verrichten. In dit verband wijst appellante er op dat de werkzaamheden die zij thans in Duitsland verricht exact dezelfde zijn als de werkzaamheden die zij in Nederland zou verrichten. Op haar aanstelling zijn bovendien dezelfde rechtspositionele regelingen van toepassing als in Nederland. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante hier aan toegevoegd dat appellante geografisch gezien wellicht niet beschikbaar is voor de Nederlandse arbeidsmarkt, maar feitelijk wel, nu de beide zich in Duitsland bevindende Nederlandse scholen waar zij zich beschikbaar voor stelt, op slechts twee minuten afstand van haar huis staan en voorts dat op haar aanstelling door een Nederlandse stichting de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel geeft de gemachtigde van appellante aan dat de zich in een identieke situatie bevindende mevrouw [naam mevrouw] haar BWOO-uitkering mocht behouden voor zolang zij in Duitsland verbleef. Ontkend wordt dat gedaagde ten aanzien van mevrouw [naam mevrouw] een fout heeft gemaakt. Het was een bewuste, weloverwogen toekenning waarbij gedaagde op de hoogte was van alle relevante omstandigheden. Dit wordt ter zitting door getuige [naam getuige], de echtgenoot van mevrouw [naam mevrouw], bevestigd.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad reeds eerder in zijn jurisprudentie tot uitdrukking heeft gebracht (onder meer in zijn uitspraak van 31 december 1996, gepubliceerd in RSV 1997/104 en USZ 1997/28) dienen uitzonderingen op een regel als neergelegd in artikel 5, eerste lid, onder f, van het BWOO restrictief te worden uitgelegd. In dit verband wijst de Raad in de eerste plaats op de Nota van Toelichting bij het BWOO waarin het volgende is overwogen: 'Speciale vermelding verdient evenwel de uitsluitingsgrond wegens verblijf in het buitenland. De ratio hiervan is, dat het besluit slechts dient te voorzien in betaling van uitkering aan personen die in Nederland wonen en beschikbaar zijn voor de Nederlandse arbeidsmarkt. In het besluit is de mogelijkheid opgenomen om voor bepaalde groepen betrokkenen uitzonderingen te maken. Hierbij moet gedacht worden aan betrokkenen die werken in Nederland, maar net over de grens wonen, aan personeelsleden die werken op Nederlandse scholen in het buitenland en aan personeelsleden van onderzoekinstellingen die werkzaam zijn bij internationale onderwijscentra.' In de tweede plaats is blijkens de toelichting op artikel 1, derde lid, van de Regeling de uitzondering op de regel, neergelegd in laatstgenoemd artikel, slechts bedoeld voor grensarbeiders die buiten Nederland kunnen blijven wonen mits zij beschikbaar zijn voor de Nederlandse arbeidsmarkt en zich in Nederland als werkzoekende laten inschrijven bij het Arbeidsbureau. In die toelichting wordt opgemerkt dat de beschikbaarheid wordt afgemeten aan de regels die gelden ten aanzien van reisafstand in het kader van passende arbeid en dat de betrokkene, met toepassing van die criteria, nog binnen een behoorlijke regio in Nederland in aanmerking moeten kunnen worden gebracht voor passende arbeid.
Met partijen stelt de Raad vast dat appellante, gelet op haar woonplaats en de afstand tot de Nederlandse grens, niet kan worden aangemerkt als een grensarbeider als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Regeling. Voorts ziet de Raad geen grond om zich te stellen achter het standpunt van appellante dat artikel 1, derde lid, van de Regeling zo moet worden uitgelegd dat terwijl zij zich niet beschikbaar stelt voor arbeid binnen de landsgrenzen van Nederland, de omstandigheid dat zij beschikbaar is om arbeid te verrichten voor de twee zich in Duitsland bevindende Nederlandse scholen voldoende is om die bepaling ook in haar situatie van toepassing te achten. De Raad ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat appellante beschikbaar is te achten voor de Nederlandse arbeidsmarkt zoals bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Regeling. Evenmin ziet de Raad in de bijzondere omstandigheden van appellante ruimte om gedaagde gehouden te achten om in strijd met dat artikelonderdeel de uitkering voort te zetten.
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel kan naar het oordeel van de Raad evenmin tot de conclusie leiden dat de BWOO-uitkering niet beëindigd had mogen worden. De Raad wijst er op dat het in de zaak van mevrouw [naam getuige], waar appellante in dit verband naar heeft verwezen, niet ging om een beslissing over de toepassing van artikel 1, derde lid, van de Regeling, zoals bij appellante, maar over de verlenging van de uitkering waartoe artikel 1, tweede lid, van de Regeling de mogelijkheid biedt. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen dient gedaagde alsnog op het bezwaar van appellante over de toepassing van dat artikellid te beslissen. Het komt de Raad voor dat gedaagde daarbij tevens aandacht dient te besteden aan hetgeen hiervoor uit de Nota van Toelichting bij het BWOO is vermeld. Daarbij zal hij, zonodig tevens het beroep op het gelijkheidsbeginsel dienen te betrekken en zal hij niet kunnen volstaan met op te merken dat ten aanzien van mevrouw [naam mevrouw] een fout is gemaakt. Niet alleen heeft de getuige [naam getuige] ter zitting van de Raad verklaard dat gedaagde weloverwogen na bezwaar alsnog voor de duur van het verblijf in Duitsland en zolang de maximum uitkeringsduur niet is verstreken, de uitkering heeft voortgezet en, na het opbouwen van een nieuw recht op uitkering in verband met de in Duitsland aan een Nederlandse school verrichte werkzaamheden als betrokkene, opnieuw een recht is toegekend dat tot uitbetaling is gekomen. Met een dergelijke beslissing zou immers recht gedaan kunnen zijn aan hetgeen in de Nota van Toelichting is vermeld.
Hetgeen namens appellante in hoger beroep overigens naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004.