ECLI:NL:CRVB:2004:AO5072
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsverhouding tussen een melkveehouder en een werknemer in het kader van sociale verzekeringen
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2004, staat de vraag centraal of de arbeidsverhouding tussen appellante, een melkveehouder, en de betrokken werknemer als een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet worden aangemerkt. De appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin werd geoordeeld dat er sprake was van een dienstbetrekking. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waarbij onder andere werd gekeken naar de aard van de werkzaamheden die de werknemer voor de appellante verrichtte en de relatie tussen beide partijen.
De Raad constateert dat de werknemer in de jaren 1993 tot en met 1997 werkzaamheden heeft verricht voor de appellante, waarbij hij zijn gewerkte uren per uur declareerde. De Raad oordeelt dat de werknemer geen vrijheid had in zijn werkzaamheden en dat deze werkzaamheden een essentieel onderdeel vormden van de bedrijfsvoering van de appellante. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, ondanks de stelling van de appellante dat er een overeenkomst tussen twee maatschappen zou zijn.
Daarnaast oordeelt de Raad dat de oplegging van premies over het jaar 1993 niet binnen de voorgeschreven termijn heeft plaatsgevonden, wat betekent dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven voor dat specifieke jaar. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de correctienota over het jaar 1993, bevestigt de uitspraak voor het overige en veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante. De totale proceskosten worden begroot op € 966,--, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt verplicht om de betaalde griffierechten aan appellante te vergoeden.