ECLI:NL:CRVB:2004:AO5033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3156 NABW + 02/3157 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepalend vermogen bij aanvang bijstandsverlening en belastingteruggave

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de vraag of appellant recht heeft op bijstandsverlening op basis van zijn vermogenssituatie bij aanvang van de bijstandsverlening. Appellant had een bijstandsuitkering ontvangen, maar de gemeente Middelharnis vorderde een deel van deze bijstand terug op basis van een belastingteruggave die appellant had ontvangen. De Raad oordeelde dat de feitelijke vermogenssituatie, en niet de veronderstelde, bepalend is voor het recht op bijstand. De belastingteruggave die appellant ontving, had betrekking op jaren voorafgaand aan de bijstandsverlening en kon daarom niet als vermogen worden aangemerkt dat in de weg stond aan de bijstandsverlening. De Raad vernietigde de besluiten van de gemeente en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 36,90 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke situatie bij de beoordeling van het recht op bijstand en de voorwaarden waaronder terugvordering van bijstandsuitkeringen kan plaatsvinden.

Uitspraak

02/3156 NABW
02/3157 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelharnis, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij (aanvullend) beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 17 mei 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nrs. NABW 01/1756 STU en NABW 01/2113 STU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd met de gedingen met de reg. nrs. 01/3287 NABW, 03/5320 NABW, 03/1760 NABW, 03/1768 NABW en 03/1857 NABW behandeld ter zitting van 20 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. den Braber, werkzaam bij de gemeente Middelharnis.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden met de reg. nrs. 01/3287 NABW en 03/5320 NABW. De Raad voegt hier nog het volgende aan toe.
Gedaagde heeft met ingang van 18 augustus 1999 aan appellant een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft bij brief van 16 februari 2000 gedaagde op de hoogte gesteld van het feit dat hij een teruggave van de belastingdienst had ontvangen ten bedrage van f 16.188,--.
Deze belastingteruggave heeft gedaagde aanleiding gegeven om bij besluit van 27 maart 2001 op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 18 augustus 1999 tot en met 12 januari 2000 van appellant terug te vorderen. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat deze belastingteruggave als vermogen moet worden aangemerkt, welk vermogen tezamen met nog andere uit 1999 daterende belastingteruggaven en nog resterend vermogen uit een erfenis - uitgaande van een interingnorm van 1,5 - in de weg stond aan bijstandsverlening over de periode 18 augustus 1999 tot en met 12 januari 2000.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 maart 2001. Vervolgens heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift. Hangende het beroep bij de rechtbank, te weten op 14 augustus 2001, heeft gedaagde alsnog het tegen het besluit van 27 maart 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard en het beroep gericht tegen het besluit van 14 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft deze uitspraak gemotiveerd bestreden voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 14 augustus 2001 ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw worden kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voorzover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken.
Vaststaat dat appellant op 3 februari 2001 onderhavige belastingteruggave heeft ontvangen en eveneens dat die belastingteruggave betrekking heeft op de jaren 1996, 1997 en 1998. Reeds daarom kan artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw ten aanzien van de in geding zijnde periode niet als terugvorderingsgrondslag dienen. Nu gedaagde en de rechtbank dit hebben miskend, komt het besluit van 14 augustus 2001 evenals de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Aangezien met betrekking tot de in geding zijnde periode evenmin een andere terugvorderingsbepaling ingevolge de Abw van toepassing is, is er geen grond de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit van 27 maart 2001 te vernietigen, omdat dit besluit op dezelfde onhoudbare grondslag berust.
Het door gedaagde tevens aan het besluit ten grondslag gelegde standpunt dat de belastingteruggave vermogen is die aan de bijstandsverlening in de periode van 18 augustus 1999 tot en met 12 januari 2000 in de weg heeft gestaan, kan de Raad niet volgen. Op grond van artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt onder vermogen immers verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden. Dit betekent dat de feitelijke en niet de veronderstelde vermogenssituatie bij de aanvang van de bijstandsverlening bepalend is voor de beantwoording van de vraag of recht op bijstand bestaat. Nu de op de jaren 1996 tot en met 1998 betrekking hebbende belastingteruggave eerst op 3 februari 2001 door appellant is ontvangen, is van in aanmerking te nemen vermogen per 18 augustus 1999 geen sprake.
Tot slot zij opgemerkt dat de Raad gezien het vorenstaande niet toekomt aan beoordeling van het aan het besluit van 24 januari 1994 gerelateerde verzoek om schadevergoeding.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 36,90 voor gemaakte reiskosten in beroep en in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de besluiten van 14 augustus 2001 en 27 maart 2001;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 36,90 te betalen door de gemeente Middelharnis;
Bepaalt dat de gemeente Middelharnis aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M.C.M. Hamer.
EK
1102