E N K E L V O U D I G E KA M E R
01/5806 NABW
01/5807 NABW
01/5813 NABW
01/5814 NABW
01/5815 NABW
[appellant 1] en [appellante 2],
[appellant 3] en [appellante 4],
allen wonende te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft J.M.A. Klaus van het Juridisch Adviesbureau Klaus te Nederweert op in het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 oktober 2001, reg.nrs. 99/572, 99/614, 99/573, 99/616, 99/574 en 99/613 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 27 januari 2004. Appellanten
[appellant 1], [appellant 3] en [appellant 5] zijn daar in persoon verschenen, bijgestaan door J.M.A. Klaus, voornoemd, terwijl gedaagde - zoals aangekondigd - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat thans met het volgende.
Ieder van appellanten ontving een uitkering op grond van de (inmiddels ingetrokken) Rijksgroepsregeling werkloze werknemers. In de loop van 1996 heeft gedaagde hun uitkeringen omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw): ten aanzien van respectievelijk [appellant 1] en [appellante 2] per
1 juni 1996, [appellant 3] en [appellante 4] per 1 mei 1996 en
[appellant 5] per 1 juli 1996.
Gedaagde heeft bij besluiten van 1 oktober 1997 bepaald dat de bijstandsuitkering van ieder van appellanten met ingang van 1 januari 1996 wordt herzien (lees: ingetrokken) alsook dat van ieder van hen de kosten van bijstand worden teruggevorderd die zij over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 oktober 1996 hebben ontvangen. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat [appellant 1], [appellant 3] en [appellant 5] in de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 oktober 1996 hebben gehandeld in oud ijzer en schroot zonder - zoals hen in het verleden was voorgehouden - jegens gedaagde periodiek opgave te doen van de gewerkte uren en de verkregen inkomsten en zonder een bescheiden boekhouding van hun handel te hebben bijgehouden. Overwogen is dat ieder van appellanten aldus de ingevolge artikel 65 (oud) van de Abw op hen rustende informatieplicht hebben geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand over de genoemde periode niet kan worden vastgesteld. De beslissing tot terugvordering van bijstand is gebaseerd op artikel 81, eerste lid (oud), van de Abw.
Tegen deze primaire besluiten hebben appellanten bezwaar gemaakt. Bij (gelijkluidende) besluiten van 11 mei 1999, verzonden op 3 juni 1999, zijn deze bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht - de beroepen van appellanten tegen de besluiten van
11 mei 1999 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd voorzover daarbij een onjuiste wettelijke grondslag is toegepast. De rechtbank heeft tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van de in zoverre vernietigde besluiten in stand blijven en de beroepen tegen de besluiten van 11 mei 1999 voor het overige ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen die uitspraak gekeerd uitsluitend voor zover de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 11 mei 1999 in stand zijn gelaten en hun beroepen tegen die besluiten voor het overige ongegrond zijn verklaard. Appellanten hebben - in hoofdzaak - betwist dat als gevolg van schending van hun inlichtingenplicht het recht op bijstand ten tijde hier in geding niet kon worden vast-gesteld. Voorts hebben appellanten geconcludeerd dat de totale duur van de procedure zodanig lang is dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en de terugvordering van de uitkering
Evenals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft gedaan, overweegt de Raad in de eerste plaats dat de feitelijke grondslag van de intrekkingsbesluiten alleszins toereikende steun vindt in de rapporten van de sociaal rechercheur P.J.G. Smeets. Evenals de recht-bank leidt de Raad uit die rapporten af dat ieder van appellanten in de hier aan de orde zijnde periode heeft gehandeld in oud ijzer en schroot zonder aan gedaagde periodiek mededeling te doen van de gewerkte uren en de verkregen inkomsten. Dusdoende heeft ieder van appellanten de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW), respectievelijk artikel 65, eerste lid (oud), van de Abw geldende inlichtingen-plicht geschonden, waardoor gedaagde niet in staat was het recht op bijstand van ieder van appellanten over de onderhavige periode vast te stellen. Het betoog namens appellanten dat gedaagde ingaande 1 februari 1997 weer bijstand heeft toegekend met toepassing van een vaste aftrek gebaseerd op de door hen met ingang van die datum verrichte werkzaamheden en de daaruit geschatte inkomsten, laat dit onverlet. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat gedaagde onweersproken heeft gesteld dat de marktsituatie voor de ijzerhandel in 1997 wezenlijk anders was dan in 1996, zodat het enkele gegeven dat met betrekking tot de periode na 1 februari 1997 een schatting van inkomsten kon worden gemaakt die leidde tot toekenning van bijstand, geenszins betekent dat die schatting voor de in geding zijnde periode tot dezelfde inkomsten zou moeten leiden. Voor het overige geldt dat geen van appellanten met betrekking tot deze periode een behoorlijke, inzichtgevende boekhouding heeft gevoerd, zodat het ook langs die weg aan relevante gegevens ontbreekt op grond waarvan het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Gelet hierop was gedaagde naar het oordeel van de Raad gerechtigd de bijstandsuitkering van ieder van appellanten met ingang van 1 januari 1996 in te trekken.
Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW, respectievelijk artikel 81, eerste lid (oud), van de Abw, zodat gedaagde gehouden was de ten onrechte aan ieder van appellanten betaalde bijstand terug te vorderen. Gedaagdes berekening van het (totaal-)bedrag van de terugvordering van ieder van appellanten is als zodanig niet betwist.
De Raad ziet in de omstandigheden van ieder van appellanten ten slotte geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW, respectievelijk artikel 78, derde lid (oud), van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het feit dat ieder van appellanten, zoals namens hen is aangevoerd, tot in lengte der jaren moeten aflossen is geen dringende reden in vorenbedoelde zin. Ter voorlichting van appellanten wijst de Raad er op dat artikel 78c van de Abw burgemeester en wethouders de bevoegdheid geeft in de daar omschreven gevallen van verdere terugvordering af te zien.
De schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM
Met betrekking tot de grief van appellanten dat de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is geschonden, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 6 van het EVRM, voorzover hier van toepassing, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn. Of daaraan is voldaan moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis het processuele gedrag van partijen gedurende de hele procesgang, de ingewikkeldheid van de zaak, de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang alsmede de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld.
De Raad stelt vast, ervan uitgaande dat op 13 oktober 1997 - toen bezwaar werd gemaakt tegen de primaire besluiten van 1 oktober 1997 - de termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is aangevangen, dat de procedure tot aan de datum van deze uitspraak ruim zes jaar en negen maanden heeft geduurd, waarvan één jaar en zeven maanden betrekking hebben op de procedure van bezwaar.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 juli 2003, gepubliceerd in RSV 2003/211, is de Raad van oordeel dat gelet op de totale duur van de onderhavige procedure - en op de perioden waarin deze zowel in bezwaar als in eerste aanleg en hoger beroep heeft stilgelegen - sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat noch de aan de orde zijnde rechtsvraag, noch de vaststelling van de feiten, uitzonderlijk complex was en dat appellanten in bezwaar tevergeefs hebben aangedrongen op bespoediging van de behandeling van hun bezwaar. De omstandigheid dat gedaagde de uitspraak van de rechtbank in een aantal vergelijkbare zaken heeft willen afwachten betreft naar het oordeel van de Raad, hoezeer begrijpelijk ook, een aangelegenheid die in het onderhavige geval, in aanmerking genomen het belang dat daarmee wordt gediend, in de risicosfeer van gedaagde ligt en niet zozeer in die van appellanten. Hetzelfde geldt voor de vertraging die bij de rechtbank is opgetreden nu deze de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in de vergelijkbare zaken heeft willen afwachten, waarbij de Raad mede heeft laten wegen dat appellanten niet in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze hierover kenbaar te maken. De Raad heeft bij zijn beoordeling ten slotte nog betrokken dat het belang van appellanten bij een voortvarende wijze van procederen gelegen was in het kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Het oordeel dat de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn in casu is overschreden brengt geen verandering in de wettelijke verplichting van gedaagde om de uitkering van appellanten over de in geding zijnde periode in te trekken en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van hen terug te vorderen. Voor de compensatie van beweerd nadeel dat appellanten door de trage behandeling van hun zaak hebben ondervonden kunnen appellanten zich, zo nodig en voor zover zij zulks verkiezen, wenden tot de burgerlijke rechter.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat moet worden beslist zoals in rubriek III aangegeven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Aldus gegeven door mr. R.M. van Male als voorzitter, in tegenwoordigheid van
mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2004.