ECLI:NL:CRVB:2004:AO4958
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de vaststelling van het dagloon in het kader van de Werkloosheidswet
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de vaststelling van zijn dagloon. Appellant had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, maar was het niet eens met de hoogte van het vastgestelde dagloon. Het UWV had op 7 maart 2000 het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het dagloon herzien van f 185,70 naar f 204,27. Appellant stelde dat bij de berekening van het dagloon ten onrechte geen rekening was gehouden met zijn eerdere verdiensten, die mede afhankelijk waren van zijn opleiding en ervaring, en dat er geen rekening was gehouden met een aangekondigde loonsverhoging.
De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de berekening van het dagloon correct was en dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de conclusie te rechtvaardigen dat het dagloon kennelijk onjuist was vastgesteld. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep, onder leiding van mr. R.C. Stam, oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant in essentie een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd en verworpen.
De Raad merkte op dat een eventuele salarisverhoging afhankelijk was van de prestaties van appellant, en dat zijn uitval deze verhoging in de weg had gestaan. Gezien deze overwegingen werd het hoger beroep afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad zag geen aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 26 februari 2004.