ECLI:NL:CRVB:2004:AO4958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4921 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van het dagloon in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de vaststelling van zijn dagloon. Appellant had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, maar was het niet eens met de hoogte van het vastgestelde dagloon. Het UWV had op 7 maart 2000 het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het dagloon herzien van f 185,70 naar f 204,27. Appellant stelde dat bij de berekening van het dagloon ten onrechte geen rekening was gehouden met zijn eerdere verdiensten, die mede afhankelijk waren van zijn opleiding en ervaring, en dat er geen rekening was gehouden met een aangekondigde loonsverhoging.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de berekening van het dagloon correct was en dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de conclusie te rechtvaardigen dat het dagloon kennelijk onjuist was vastgesteld. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep, onder leiding van mr. R.C. Stam, oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant in essentie een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd en verworpen.

De Raad merkte op dat een eventuele salarisverhoging afhankelijk was van de prestaties van appellant, en dat zijn uitval deze verhoging in de weg had gestaan. Gezien deze overwegingen werd het hoger beroep afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad zag geen aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 26 februari 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/4921 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.C. Doorn, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschapij N.V. te Amsterdam, op bij beroepschrift van 10 september 2001 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 1 augustus 2001 gewezen uitspraak (registratienummer:
SBR 00/702), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een op 26 november 2001 gedagtekend verweerschrift (met bijlage) ingezonden, naar aanleiding waarvan namens appellant bij brief van 19 december 2002 (met bijlage) de gronden nader zijn aangevuld.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op
13 februari 2004, waar partijen, met voorafgaand schriftelijk bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 7 maart 2000 heeft gedaagde gegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit van 17 november 1999, waarbij appellant per 22 oktober 1999 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) is toegekend berekend naar een dagloon van f 185,70, dat besluit voor wat betreft het dagloon herroepen en het dagloon gewijzigd vastgesteld op f 204,27.
Het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat hetgeen appellant heeft doen aanvoeren niet de conclusie rechtvaardigt dat de berekening van het dagloon, waarbij is uitgegaan van het laatste salaris inclusief de misgelopen salarisverhoging van 10%, tot een kennelijk onjuist dagloon heeft geleid en voorts dat het bepaalde in artikel 17, derde lid, van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid niet van toepassing is.
In hoger beroep heeft appellant wederom doen aanvoeren dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de verdiensten welke hij -mede in verband met zijn opleiding en ervaring- in eerdere dienstverbanden genoten heeft en voorts dat bij de vaststelling van het dagloon geen rekening is gehouden met een tweede aangekondigde loonsverhoging.
De Raad kan zich met het oordeel en de overwegingen van de rechtbank verenigen en maakt deze tot de zijne. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen in eerste aanleg is gesteld en door de rechtbank op goede gronden is verworpen. De Raad merkt daarbij op dat een eventuele volgende salarisverhoging van werkgeverszijde afhankelijk was gesteld van de prestaties van appellant, maar dat de uitval van appellant daaraan in de weg heeft gestaan.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2004.
(get.) R.C. Stam
(get.) R.E. Lysen
MvK01034