[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 mei 2001, reg.nr. AWB 00-8809, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 januari 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Fischer en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door C. Kreukniet, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 26 november 1998 heeft gedaagde met inachtneming van het advies van de arts B. Dekkers, werkzaam bij de GGD Zuid-Kennemerland (hierna: de GGD), appellant met ingang van 1 november 1998 de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid (oud), van de Algemene bijstandswet (Abw) opgelegd.
Het tegen het besluit van 26 november 1998 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 7 november 2000 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zich daarbij mede gebaseerd op een nader advies van 8 september 1999 van de eveneens bij de GGD werkzame arts R. Keuken. Deze achtte appellant arbeidsgeschikt voor voornamelijk zittende werkzaamheden zonder zware psychische belasting.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellant terecht de arbeidsverplichtingen zijn opgelegd, maar heeft daarbij tevens overwogen dat zulks ten onrechte met terugwerkende kracht reeds per 1 november 1998 is geschied.
In hoger beroep is namens appellant, evenals in eerste aanleg, betoogd dat hij ten tijde in geding zozeer arbeidsongeschikt was dat hij niet in staat was tot het verrichten van welke loonvormende arbeid dan ook. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij nog een aantal medische stukken van de CNNS te Marokko in het geding gebracht.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 107, eerste lid, van de Abw zijn burgemeester en wethouders bevoegd de verplichtingen in hoofdstuk VIII van de Abw, en in het bijzonder de arbeidsverplichtingen neergelegd in artikel 113 van de Abw, niet op te leggen dan wel daarvan tijdelijk ontheffing te verlenen in de gevallen waarin daartoe naar hun oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft besloten appellant niet (langer) te ontheffen van de arbeidsverplichtingen bedoeld in artikel 113 van de Abw. Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat gedaagde zich voor het medische aspect kon en mocht baseren op de bij de GGD ingewonnen adviezen, aangezien deze zowel wat de wijze van totstandkoming betreft als naar hun inhoud deugdelijk zijn te achten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de GGD-artsen aandacht hebben geschonken aan de door appellant gestelde medische klachten, dat inlichtingen zijn ingewonnen bij de behandelende sector en dat van de zijde van appellant terzake geen andersluidende objectieve medische gegevens zijn overgelegd.
Aan hetgeen in hoger beroep is gesteld omtrent de eigen beleving van appellant kan de Raad niet de door appellant gewenste betekenis hechten. Hetzelfde geldt met betrekking tot de in het geding gebrachte CNSS-gegevens, reeds omdat de daarin neergelegde medische beoordeling ziet op een periode die (ruim) gelegen is na de thans in geding zijnde datum.
Nu ook overigens niet is gebleken dat gedaagde, bij zijn weigering appellant nog langer ontheffing te verlenen van de in artikel 113 van de Abw neergelegde verplichtingen, heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, kan het hoger beroep van appellant niet slagen.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004.