[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 15 februari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. NABW 99/400, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Appellant heeft zijn standpunt bij brief van 23 december 2003 nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Appellant ontving sinds 1975 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Hij heeft aan gedaagde opgegeven dat hij sinds 28 oktober 1994 heeft ingewoond bij zijn broer [broer] op het adres [adres]. Laatstgenoemde heeft op 11 maart 1998 bijzondere bijstand aangevraagd en heeft bij die gelegenheid verklaard dat appellant niet meer bij hem inwoonde. Tijdens een onaangekondigd huisbezoek op 24 maart 1998 heeft [broer] verklaard dat appellant al een jaar niet meer bij hem inwoonde en dat hij het adres [adres] als postadres was blijven gebruiken. Hij wist niet waar appellant wel woonde.
Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden om appellant bij brief van 25 maart 1998 te berichten dat zijn uitkering werd opgeschort wegens onduidelijkheid omtrent zijn woonsituatie. Tevens heeft gedaagde appellant in die brief verzocht om zich binnen drie weken te melden bij de sociale dienst.
Appellant heeft zich op 15 april 1998 gemeld. Hij heeft bij die gelegenheid in eerste instantie verklaard dat hij bij zijn broer inwoonde. Nadat hij met de ontkennende verklaring van zijn broer geconfronteerd was, heeft appellant verklaard dat hij sinds het begin van 1998 niet meer bij zijn broer woonde. Appellant heeft vervolgens een op
15 april 1998 gedateerde aangifte van adreswijziging naar het adres [adres 2] getoond. Hij zou zijn gaan inwonen bij [naam betrokkene], een medewerker van Radio Ebony FM, waar appellant vrijwilligerswerk verrichtte. Hij heeft deze woonruimte, naar zijn zeggen, niet gehuurd. Evenmin zou hij voor de gestelde inwoning hebben betaald.
Een poging van medewerkers van de sociale dienst om op 27 april 1998 op het gestelde nieuwe adres een huisbezoek af te leggen is gestrand omdat appellant beweerde de huissleutels in de woning te hebben laten liggen zodat hij daar niet naar binnen kon. Bij het daarop volgende huisbezoek van 11 mei 1998 zijn medewerkers van de dienst op grond van hun waarnemingen tot de conclusie gekomen dat appellant daar niet woonachtig was. Appellant had geen bed in de woning en gaf aan dat hij op de bank sliep. Op een vestje en een paar spijkerbroeken na kon hij geen kleding laten zien. Evenmin werden er verzorgingsspullen in de woning aangetroffen. Appellant kon één poststuk tonen met het nieuwe adres; de andere stukken waren alle geadresseerd aan het adres [adres]. Zijn studieboeken zouden in de kelder liggen. Hij had daarvan echter niet de sleutel.
Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden om het recht op uitkering van appellant bij besluit van 15 mei 1998 met ingang van 1 januari 1998 in te trekken. Bij besluit van 3 juli 1998 heeft hij de over de periode van 1 januari 1998 tot en met 28 februari 1998 betaalde uitkering ten bedrage van f 2.315,56 van appellant teruggevorderd. Bij separaat besluit van dezelfde datum heeft gedaagde aan appellant wegens schending van de informatieplicht een boete van f 450,-- opgelegd, zijnde 15% van het fraudebedrag, naar boven afgerond op een veelvoud van f 25,--.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen deze besluiten bij besluit van 9 februari 1999 ongegrond verklaard. Hij stelt zich op het standpunt dat uit onderzoek is gebleken dat onduidelijk is waar appellant ten tijde in geding woonde, dat appellant zijn informatieplicht met betrekking tot zijn woonadres heeft geschonden en dat hierdoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat het onderzoek van de sociale dienst onzorgvuldig is geweest, mede omdat medewerkers van de dienst zich jegens hem op een bevooroordeelde wijze hebben uitgelaten. Volgens appellant mag niet worden afgegaan op de aanvankelijke verklaring van zijn broer omdat deze daarvan in een later stadium is teruggekomen. Voorts heeft appellant een beroep gedaan op een nadien afgelegde verklaring omtrent zijn woonsituatie door een medewerker van Radio Ebony FM. Appellant wijst het door medewerkers van de sociale dienst geconstateerde feit dat maar weinig, hem toebehorende spullen op het adres [adres 2] zijn aangetroffen, aan zijn beperkte financiële middelen.
De Raad overweegt het volgende.
De intrekking van het recht op uitkering
Gedaagde heeft het recht op uitkering van appellant op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw met ingang van 1 januari 1998 ingetrokken. In het bestreden besluit wordt niet met zoveel woorden aangeduid op welke periode de intrekking betrekking heeft. Weliswaar is de uitbetaling van de uitkering van appellant blijkens het besluit van 25 maart 1998 per 1 maart 1998 geblokkeerd, maar dit betreft slechts de feitelijke uitbetaling van de uitkering en heeft in die zin slechts betekenis voor de periode waarop de (eventuele) terugvordering betrekking heeft. Het recht op bijstand is daardoor echter, nu een daartoe strekkend besluit ontbreekt, niet per die datum geëindigd. De Raad gaat er dan ook vanuit dat de intrekking de periode van 1 januari 1998 tot en met 15 mei 1998, de datum van het primaire besluit, betreft.
De Raad is op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat onduidelijk is gebleven waar appellant in de in geding zijnde periode heeft gewoond. Gedaagde heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant ter zake van zijn woonsituatie de inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad is van oordeel dat appellant en zijn broer, conform 's Raads vaste jurisprudentie, aan hun eerste verklaringen mogen worden gehouden en dat niet is gebleken van een bijzondere situatie om daarvan af te wijken. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat, gelet op de bevindingen van het huisbezoek op 11 mei 1998, geen objectieve feitelijke gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt dat de in een later stadium door appellant, zijn broer en een medewerker van Radio Ebony FM afgelegde verklaringen over de woonsituatie van appellant juist zouden zijn. Uitgaande van de bevindingen van het onderzoek maken aard en omvang van de op het [adres 2] aangetroffen bezittingen van appellant het ongeloofwaardig dat appellant daar zou hebben gewoond, zelfs wanneer men in aanmerking zou nemen dat appellant jarenlang aangewezen is geweest op een bijstandsuitkering.
Dat het onderzoek van de sociale dienst onzorgvuldig is geweest is de Raad niet gebleken. Voorzover appellant zich gegriefd acht door uitlatingen van medewerkers van de sociale dienst, had het op zijn weg gelegen zich daarover te beklagen bij de ombudsman van de gemeente Rotterdam.
Hieruit volgt dat gedaagde het recht op uitkering over de periode van 1 januari 1998 tot en met 15 mei 1998 terecht heeft ingetrokken. Van een dringende reden op grond waarvan ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw de bevoegdheid bestaat om geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
De Raad stelt vervolgens vast dat met betrekking tot de periode van 1 januari 1998 tot en met 28 februari 1998 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Niet gebleken is van het bestaan van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit Wet werk en bijstand en Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) in combinatie met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, 203) bedoelde verordeningen nog niet zijn vastgesteld en in werking getreden, is de Raad van oordeel dat ter zake van het niet nakomen van artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting in de gemeente Rotterdam het bepaalde in Hoofdstuk 2, paragraaf 3a, van de Abw thans nog van toepassing is.
Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat, nu appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenplicht heeft geschonden, gedaagde op grond van artikel 14a, eerste lid, van de Abw in beginsel gehouden is aan appellant een boete op te leggen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging van appellant ontbreekt en dat gedaagde op grond daarvan toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw.
Niettemin is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit, wat de hoogte van de boete betreft, niet in stand kan blijven. De Raad dient ter beantwoording van de vraag welke consequenties in rechte moeten worden verbonden aan de aan appellant toe te rekenen gedraging, op grond van artikel 15, eerste lid, laatste volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten ambtshalve na te gaan of het op
1 februari 2001 in werking getreden Boetebesluit sociale zekerheidswetten (hierna: Boetebesluit) in een lagere boete voorziet dan het krachtens artikel 14a, zesde lid (tekst tot en met 31 december 1998), van de Abw tot stand gekomen en nadien op artikel 14a, zevende lid, van de Abw berustende Besluit tarieven administratieve boeten Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Besluit tarieven). Ter zake blijkt dat ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit tarieven de boete wordt vastgesteld op 15% van het fraudebedrag, terwijl ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit de boete wordt vastgesteld op 10% van het (bruto-)benadelingsbedrag. Toepassing van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit, zoals dat met ingang van 1 februari 2001 luidt, brengt mee dat in het onderhavige geval de boete wordt vastgesteld op € 132,--, zijnde 10% van f 2.905,63, het bruto-benadelingsbedrag, naar boven afgerond op een veelvoud van € 11,--.
De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging aan appellant kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin hij verkeert, de boete op een ander bedrag dan € 132,-- zou moeten worden vastgesteld.
Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan van het opleggen van een boete zou kunnen worden afgezien.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit, voorzover het de opgelegde boete betreft, niet in stand kan blijven en dat dit besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Hetzelfde geldt in zoverre voor de aangevallen uitspraak.
De Raad zal, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een beslissing nemen die in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit en bepalen dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 132,--.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 18,06 voor reiskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin het beroep tegen de opgelegde boete ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 9 februari 1999 in zoverre;
Bepaalt dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 132,--, te betalen aan de gemeente Rotterdam;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 18,06 te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004.