[eiser 1], wonende te [woonplaats], eiser,
De Minister van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens eiser is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van verweerder van 23 augustus 2002.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met geding 02/3368 AW tussen [eiser 2] en verweerder alsmede het geding 02/3421 AW tussen [eiser 3] en verweerder, behandeld ter zitting van 11 december 2003. Aldaar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J. Lamme, rechtskundig adviseur. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te 's-Gravenhage.
Tevens zijn verschenen eiser [eiser 2] in persoon, bijgestaan door mr. A. Gerritsen-Bosselaar, advocaat te Utrecht, en eiser [eiser 3] in persoon.
Na de behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst en wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiser, destijds werkzaam als universitair docent in deeltijd en tevens als rechter-plaatsvervanger, is per november 1990 benoemd tot rechter in de rechtbank Arnhem. De bezoldiging van eiser als rechter was zoveel hoger dan voorheen (uitgaande van een full-time salaris) dat sprake was van een verhoging van de berekeningsgrondslag van het pensioen van eiser met meer dan 25%. Op grond daarvan is bij de berekening van de door eiser opgebouwde pensioenvooruitzichten een zogeheten pensioenknip toegepast. Tussen partijen is niet in geschil dat dit overeenkomstig de geldende voorschriften is geschied.
1.2. Deze pensioenknip houdt, kort gezegd, in dat de pensioenopbouw van eiser over de jaren dat hij bij de universiteit werkzaam was niet, overeenkomstig het systeem van het eindloonpensioen, wordt gebaseerd op de (hoge) berekeningsgrondslag van de bezoldiging als rechter, maar op de berekeningsgrondslag van de lagere bezoldiging van eiser bij de universiteit.
Deze sedert 1 juli 1986 in de pensioenregeling opgenomen mogelijkheid een knip toe te passen bij een verhoging van de berekeningsgrondslag van meer dan 25% - voordien vond pas een zodanige knip plaats bij een verhoging van meer dan 100% - had ten doel een zekere matiging te verkrijgen op het destijds aan de pensioenregeling ten grondslag liggende stelsel van het eindloonpensioen.
1.3 Bij gelegenheid van de privatisering van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds per 1 januari 1999 werd aan de deelnemers van het pensioenfonds opgave gedaan van de pensioenvooruitzichten die waren opgebouwd. Door die opgave werd voor veel betrokkenen de toepassing van de pensioenknip voor het eerst duidelijk.
1.4 Een en ander heeft erin geresulteerd dat de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) eind jaren negentig met verweerder heeft onderhandeld over een voorziening voor de gevolgen van de toepassing van de pensioenknip voor leden van de rechterlijke macht. Doordat het loongebouw van de rechterlijke macht tot 1 januari 1994 betrekkelijk weinig glijdende salarisschalen kende, maar veelal uitging van vaste salarisbedragen vonden bij een benoeming in een hogere functie indertijd regelmatig dusdanige salarissprongen plaats, dat een pensioenknip het gevolg was. Verweerder was zich daarvan destijds niet bewust, en betrokkenen veelal ook niet.
1.5 Naar aanleiding van de onderhandelingen met de NVvR heeft verweerder uiteindelijk in 2001 besloten op grond van zijn werkgeversverantwoordelijkheid een voorziening te treffen voor degenen die tijdens hun dienstverband als rechterlijk ambtenaar geconfronteerd waren met een pensioenknip ten gevolge van een benoeming in een hogere functie. De voorziening hield in dat een overeenkomst werd gesloten met Stichting Pensioenfonds ABP ter reparatie van de negatieve gevolgen van de pensioenknip, waartoe verweerder de benodigde gelden heeft gefourneerd. De voorziening is alleen getroffen voor die rechterlijk ambtenaren die in de periode van 1 juli 1986 tot en met 1 januari 1994 één of meer pensioenknippen hadden opgelopen als rechtstreeks gevolg van een verhoging van de berekeningsgrondslag van hun pensioen met meer dan 25% in verband met een carrièrestap binnen hun loopbaan als rechterlijk ambtenaar. Verweerder wenste pensioenknippen die het rechtstreeks gevolg waren van het toetreden tot de rechterlijke macht niet te repareren.
1.6 Op 8 april 2002 heeft eiser bij verweerder een verzoek ingediend dat er toe strekt dat ook voor hem een rechtspositionele voorziening wordt getroffen ter reparatie van de gevolgen van de pensioenknip die is opgetreden bij zijn benoeming tot rechter.
Verweerder heeft dat verzoek bij besluit van 1 mei 2002 afgewezen. Deze afwijzing is, overeenkomstig het advies van een daartoe ingestelde adviescommissie, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 23 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit). Daartoe is overwogen, kort gezegd:
- dat verweerder bij het begrenzen van de doelgroep van wie de pensioenknip gerepareerd wordt geen criteria heeft gehanteerd die kennelijk onredelijk of anderszins onjuist zijn;
- dat het feit dat eiser bij toetreding tot de rechterlijke macht niet is gewezen op de mogelijkheid van het optreden van een knip niet betekent dat (ook) hij in aanmerking gebracht dient te worden voor reparatie van de knip;
- dat het bij de overgang vanuit een andere dienstverhouding naar de rechterlijke macht op de weg van betrokkene ligt de rechtspositionele gevolgen van die functieovergang te overwegen;
- dat het feit dat sprake is van eenzelfde pensioeninstantie niet relevant is, met name niet nu het gaat om een overstap naar een ander sector van de rijksoverheid waarvoor bovendien geldt dat, anders dan voor rijksambtenaren, de bezoldiging apart bij wet wordt geregeld.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
2.1. De Raad stelt voorop dat, nu rechtspositionele bepalingen terzake ontbreken, verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat hem een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt bij het begrenzen van de doelgroep, van wie de pensioenknip wordt gerepareerd.
2.2. Verweerder heeft onderscheid gemaakt tussen enerzijds degenen die de effecten van de pensioenknip hebben ondervonden gedurende hun loopbaan als rechterlijk ambtenaar en anderzijds degenen die, van buiten komende, dat effect ondervonden tengevolge van de benoeming als rechterlijk ambtenaar. Verweerder heeft daarbij, volgens zijn toelichting, invulling gegeven aan de eiser van goed werkgeverschap en zorgvuldigheid ten aanzien van diegenen die een doorlopend dienstverband binnen de rechterlijke macht hadden en mitsdien in hun loopbaanontwikkeling in eerste instantie aangewezen waren op de loopbaanstappen binnen de rechterlijke macht. Verweerder droeg, aldus zijn betoog, ten aanzien van deze personen niet alleen verantwoordelijkheid voor het salaris dat zij na hun loopbaanstap gingen verdienen doch ook voor het salaris dat zij daaraan voorafgaand hadden verdiend en daarmee voor de rechtspositionele gevolgen van hun functieovergang. Deze werknemers konden bij bepaalde carrièrestappen de pensioenknip niet ontlopen. Omdat noch werkgever, noch werknemer zich dit realiseerde, aldus verweerder, was men niet meer in staat de effecten van de knip voor eigen rekening op te vangen.
2.3. Anders dan van de zijde van eiser is betoogd, acht de Raad voormelde, door verweerder gehanteerde, uitgangpunten op zichzelf niet onredelijk. Verweerder kan, naar het oordeel van de Raad, niet de bevoegdheid worden ontzegd ten aanzien van degenen voor wie hij bij het optreden van de pensioenknip reeds werkgeversverantwoordelijkheid droeg een gunstiger regeling in het leven te roepen dan voor degenen voor wie hij die verantwoordelijkheid niet droeg. De Raad onderkent dat verweerder zich pas na lange tijd verantwoordelijk heeft gevoeld om de negatieve gevolgen van de pensioenknip te repareren. Dat tijdsverloop verplichtte verweerder evenwel niet een regeling te treffen voor alle rechterlijk ambtenaren bij wie een pensioenknip was opgetreden. Verweerder mocht de doelgroep redelijkerwijs beperken tot degenen die reeds in dient waren en bij wie zich derhalve de gevolgen van de opzet van het loongebouw, zoals dat voor de rechterlijke macht van kracht was, in volle omvang deden gelden.
2.4. Het betoog van eiser dat hij vanuit de positie van rechter-plaatsvervanger is opgeleid tot rechter en dat hij daarom in gelijke, althans vergelijkbare omstandigheden verkeerde als degenen die vanuit de positie als rechterlijk ambtenaar in opleiding tot rechter werden benoemd, gaat niet op. Eiser was op het moment dat hij tot rechter werd benoemd in rechtspositioneel opzicht een buitenstaander, aangezien hij zijn bezoldiging ontleende aan zijn functie als universitair docent. Uit hoofde van zijn rechter-plaatsvervangerschap bestond er geen rechtspositionele band als rechterlijk ambtenaar tussen eiser en verweerder. Eiser had dan ook een ander positie dan degenen die reeds als rechterlijk ambtenaar in dienst van verweerder waren. Eiser heeft gesteld dat de Staat gezien moet worden als één werkgever, zowel ten opzichte van de rechterlijk ambtenaar als ten opzichte van de universitair docent, waarbij tevens van belang is dat allen deelnemer zijn van hetzelfde pensioenfonds. De Raad kan deze stelling niet onderschrijven . Reeds uit de aard van de functie vloeit voort dat een rechterlijk ambtenaar een andere rechtspositie heeft dan een universitair docent.
2.5. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder gehouden is zijn pensioenknip te repareren omdat verweerder had nagelaten hem te waarschuwen voor het eventueel ontstaan van die knip. De Raad overweegt hieromtrent dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat voor een werkgever ten tijde hier van belang niet een algemene verplichting bestond te waarschuwen voor het optreden van een pensioenknip indien een salarissprong zou worden gemaakt. Aangezien, naar het oordeel van de Raad, ook in dit concrete geval voor verweerder geen verplichting bestond eiser ter zake te waarschuwen, is verweerder niet uit dien hoofde gehouden te achten een voorziening te treffen om de pensioenknip van eiser te repareren.
2.6. Tenslotte is de Raad, anders dan eiser, van oordeel dat het bestreden besluit deugdelijk is gemotiveerd. In dat besluit wordt genoegzaam ingegaan op de onderscheiden bezwaren die eiser had aangevoerd. Verweerder behoefde in dat besluit niet expliciet aandacht te besteden aan de positie van eiser als rechter in opleiding, nu eiser die positie in bezwaar niet als argument had genoemd.
3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houdt.
4 De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2004.