ECLI:NL:CRVB:2004:AO4835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4107 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van bezwaarschrift in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd vastgesteld. De appellant, die sinds 1978 uitkeringen ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had in 1999 een bezwaarschrift ingediend tegen een besluit van het Uwv dat een korting van 20% op zijn voorschotten in het kader van de Werkloosheidswet (WW) oplegde. De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift niet ontvankelijk was, omdat het geen gronden van bezwaar bevatte. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte het bezwaarschrift niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad oordeelde dat het bezwaarschrift, hoewel summier, wel degelijk een motivering bevatte waarom appellant vond dat het besluit niet in stand kon blijven. De Raad benadrukte dat de rechtbank de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift niet had mogen koppelen aan de inhoudelijke gronden van het bezwaar. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar de rechtbank Groningen voor verdere behandeling.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 35,-- werden begroot. Ook werd bepaald dat het Uwv het door appellant in beide instanties gestorte recht van in totaal € 109,23 diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 3 februari 2004 door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4107 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Groningen op 24 juni 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 december 2003, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde zich - met bericht - niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant was sinds 1978 in het genot van uitkeringen in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 7 maart 1998 is die mate van arbeids- ongeschiktheid herzien en is uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Ten behoeve van het resterende deel werkloosheid werden appellant per 9 maart 1998 voorschotten op een Werkloosheidswet (WW)-uitkering toegekend, mede gelet op het feit dat appellant een aantal besluiten van gedaagde met betrekking tot diens WAO-uitkering had aangevochten.
Ingevolge de hem toegekende WW-uitkering werd van appellant verwacht dat hij sollicitatie-activiteiten ontwikkelde. Uit een door appellant ingeleverd werkbriefje heeft gedaagde afgeleid dat appellant zich in de periode van 28 december 1998 tot en met 24 januari 1999 mogelijkerwijs niet aan de sollicitatieverplichtingen had gehouden. Naar aanleiding daarvan heeft gedaagde bij primair besluit van 28 januari 1999 op de voorschotten een maatregel toegepast, inhoudende een korting van 20% gedurende 16 weken. Nadat appellant hiertegen op 1 maart 1999 een voorlopig bezwaarschrift had ingediend, heeft hij diverse malen verzocht om uitstel om zijn bezwaren nader te onderbouwen. Bij brief van 26 april 1999 heeft appellant tenslotte de verzochte nadere motivering van zijn bezwaarschrift geleverd. Deze nadere motivering luidt als volgt:
"In de periode tussen uw beslissing en heden heb ik geprobeerd mijn bezwaren tegen deze beslissing uitgebreid voor u op papier te zetten. Uiteindelijk heb ik toch maar besloten de adviezen van mijn hulpverleners op te volgen. Zij waren namelijk onafhankelijk van elkaar van mening dat ik mijn bezwaren kort en krachtig moest weergeven.
De eerste zin van mijn oorspronkelijk bezwaarschrift luidde: "Hallo koning Onbenul, waar zijn wij nou helemaal mee bezig?" En inderdaad kan ik deze motivering het beste tot deze ene zin beperken, daar het mijn bezwaren niet beter kan weergeven. Maar wanneer u daar prijs op stelt ben ik graag bereid u nader inzicht te verschaffen in de algemene rechtsbeginselen van behoorlijk bestuur".
Gedaagde heeft appellant op 21 juni 1999 in een hoorzitting de gelegenheid gegeven zijn stellingen nog nader toe te lichten. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 9 juli 1999 (het bestreden besluit) de bezwaren ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde het bezwaarschrift van appellant ten onrechte ontvankelijk heeft geacht omdat (ook) de aangehaalde brief van 26 april 1999 geen gronden van bezwaar bevat. Om die reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorziend, het bezwaar tegen het primaire besluit van 28 januari 1999 niet-ontvankelijk verklaard.
Het hoger beroep richt zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
De Raad overweegt als volgt.
Het geschil zoals dat voorlag bij de rechtbank, had betrekking op de vraag of gedaagde terecht op de voorschotten in het kader van de WW een korting van 20% gedurende 16 weken heeft toegepast. De rechtbank heeft de omvang van het geschil niet beperkt tot deze vraag, maar heeft met het oog op de ontvankelijkheid in de beoordeling tevens de vraag betrokken of het bezwaarschrift, dan wel de nadere onderbouwing daarvan, was voorzien van gronden. Anders dan de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat gedaagde in de summiere onderbouwing van het bezwaarschrift geen reden heeft hoeven zien om appellant niet-ontvankelijk te verklaren. Het bezwaarschrift bevatte immers een motivering waarom naar de mening van appellant het besluit in rechte geen stand kon houden. Dat van deze gronden wellicht op voorhand duidelijk was dat deze niet voldoende draagkrachtig waren, doet daaraan verder niet af. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. De zaak zal ter verdere behandeling worden teruggewezen naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke worden begroot op € 35,-- in verband met reiskosten.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Groningen;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellant, begroot op € 35,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beide instanties gestorte recht van in totaal € 109,23 (f 60,-- + € 82,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op
3 februari 2004.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.