ECLI:NL:CRVB:2004:AO4726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5348 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezagsverhouding in een arbeidsovereenkomst tussen een houdstermaatschappij en haar directeuren/aandeelhouders

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2004, staat de vraag centraal of er tussen appellante, een houdstermaatschappij, en haar directeuren/aandeelhouders een gezagsverhouding bestaat die vereist is voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Appellante, opgericht op 17 september 1999, heeft een managementovereenkomst met vier vennootschappen, waarvan de oprichters ook de directeuren zijn. De Raad heeft vastgesteld dat de directeuren, ondanks hun minderheidsaandeelhouderschap, in een gezagsrelatie tot de vennootschap staan, omdat zij geen doorslaggevende invloed hebben op de benoeming of ontslag van de bestuurders. De Raad verwierp het argument van appellante dat er geen gezagsverhouding zou zijn, en oordeelde dat de statuten en de stemverhouding in de algemene vergadering van aandeelhouders dit niet ondersteunen. De Raad concludeerde dat de betrokkenen, ondanks hun persoonlijke borgstelling voor een krediet, niet in een uitzonderingssituatie verkeren die hen vrijstelt van de gezagsrelatie. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde, werd bevestigd. De Raad zag geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

01/5348 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een op 4 september 2001 tussen partijen onder kenmerk 00/4292 door de rechtbank Amsterdam gewezen uitspraak. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 januari 2004 heeft appellante een groot aantal producties in het geding gebracht.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 13 februari 2004, waar namens appellante is verschenen mr. drs. R. Steenman, advocaat en belastingadviseur te Amsterdam, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. drs. R.H.L. Niehof en E.I. van Dompselaar, beiden werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende, door partijen niet bestreden feiten.
Appellante is op 17 september 1999 opgericht. De door haar gevoerde onderneming is op 1 mei 1999 gevestigd en heeft in het handelsregister als bedrijfsomschrijving "houdster- en financieringsvennootschap". Haar oprichters zijn vier vennootschappen, te weten Rick Smit Beheer B.V., Rogier van der Ploeg Holding B.V., Vallen Holding B.V. en Michel de Goede Holding B.V. Deze vennootschappen houden vanaf haar oprichting de geplaatste aandelen van appellante naar een verdeling van 4% in handen van Rick Smit Beheer B.V. en de overige vennootschappen elk ongeveer 32%. Ieder van de vennootschappen heeft één prioriteitsaandeel. Op 17 september 1999 is tussen de aandeelhouders een stemovereenkomst gesloten.
De vier genoemde houdstervennootschappen zijn persoonlijke vennootschappen van de heren Smit, Van der Ploeg, Vallen en De Goede (hierna: ook betrokkenen) en hebben ieder met appellante een managementovereenkomst gesloten ingevolge welke zij met ingang van 17 september 1999 de directie voeren van appellante tegen een vaste jaarlijkse vergoeding ad
f 180.000,-- per jaar.
Aan appellante is in het voorjaar van 2000 door haar bank een krediet verstrekt van 2,25 miljoen gulden waarvoor betrokkenen ieder zich voor een bedrag van f 635.000,-- persoonlijk borg hebben gesteld. Smit, Van der Ploeg en Vallen zijn langere tijd en De Goede sedert medio 1998 betrokken bij ondernemingen die zich bezig houden met filmproducties.
Naar aanleiding van en onderzoek in februari 2000 heeft gedaagde op 17 maart 2000 schriftelijk aan appellante zijn beslissing bekend gemaakt dat Smit, Van der Ploeg, Vallen en De Goede hun werkzaamheden voor haar in een privaatrechtelijke dienstbetrekking verrichten en daarom als verplicht verzekerd ingevolge de werknemersverzekeringen worden beschouwd. Bij het thans bestreden besluit van 28 juli 2000 zijn de daartegen aangevoerde bezwaren ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
De in hoger beroep door appellante betrokken stelling dat appellante in zijn besluit-vorming artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden door niet eigener beweging onderzoek te doen naar de achtergronden en langjarige ondernemerservaringen van betrokkenen, wordt door de Raad verworpen. Op die achtergronden en langjarige ondernemerservaringen heeft appellante eerst in hoger beroep onderbouwd een beroep gedaan. Het lag en ligt op haar weg om deze informatie aan gedaagde te verstrekken.
Met de rechtbank en gedaagde en anders dan appellante is de Raad van oordeel dat betrokkenen gehouden zijn om persoonlijk werkzaam te zijn als directeur van appellante. De omstandigheid dat managementovereenkomsten zijn gesloten tussen besloten vennootschappen staat, naar vaste rechtspraak, niet in de weg aan het bestaan van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht als de feiten van het geval duidelijk wijzen op het bestaan van een dergelijke overeenkomst.
Daarmee staat de Raad voor de beantwoording van de vraag of tussen appellante en betrokkenen de voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst vereiste gezagsverhouding bestaat.
Indien een directeur/aandeelhouder van een besloten vennootschap in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen, in de algemene aandeelhoudersvergadering geen doorslaggevende invloed heeft op de benoeming, de schorsing en - in het bijzonder - het ontslag van de directeuren moet, volgens vaste rechtspraak van de Raad, behoudens uitzondering, worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de besloten vennootschap.
Anders dan appellante heeft betoogd, doet zich deze situatie in deze zaak ten aanzien van betrokkenen voor. Zij zijn immers minderheidsaandeelhouders en blijkens de statuten van appellante worden besluiten in de algemene aandeelhoudersvergadering met een volstrekte meerderheid van stemmen genomen. De algemene vergadering van aandeel-houders benoemt de bestuurder(s), bepaalt het aantal bestuurders en is bevoegd iedere bestuurder te schorsen of te ontslaan. Het bestuur dient zich te gedragen naar aanwijzingen van de algemene aandeelhoudersvergadering betreffende de algemene lijnen van het te volgen financiële, sociale en economische beleid en het personeels-beleid.
Gelet op de uitspraak van de Raad van 20 augustus 1998, RSV 1998/286, wijzigt de tussen de aandeelhouders gesloten stemovereenkomst de stemverhouding binnen de algemene vergadering van aandeelhouders niet. Deze overeenkomst laat onverlet dat een aandeelhouder zijn stem rechtsgeldig kan uitbrengen.
De Raad aanvaardt een uitzondering op de hiervoor uiteengezette hoofdregel indien sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan het redelijkerwijs niet aannemelijk is dat gezagsuitoefening zal plaats vinden ten aanzien van een bestuurder/aandeelhouder die geen doorslaggevende stem heeft in de algemene aandeelhoudersvergadering. Alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen ontwaart appellante voldoende materiële indicaties voor het gezamenlijk drijven van een onderneming door betrokkenen, ook al participeren zij niet (nagenoeg) gelijkwaardig in het aandelenkapitaal. Appellante heeft gewezen op de langjarige ervaring van betrokkenen als ondernemers met de filmproducties en de omstandigheid dat zij zich, ter verkrijging van een bedrijfskrediet ieder persoonlijk borg hebben gesteld. Voorts heeft zij onder de aandacht gebracht dat ieder van de directeuren een afgebakende op ieders expertise en ervaring gebaseerde taak uitoefent. Volgens de gemaakte afspraken wordt het (middellijke) aandelenpakket van Smit in de loop van de tijd uitgebreid. Smit heeft in de oprichtingsfase daden van beheer verricht. Een (voorgenomen) ontslag van een directeur zou door het voordrachtsrecht van de prioriteitsaandeelhouders tot een impasse leiden die door besluitvormende inbreng van arbiters wordt opgelost.
Naar het oordeel van de Raad doet de door appellante bepleite uitzonderingssituatie zich niet voor. Daartoe heeft hij het volgende overwogen.
De algemene vergadering van aandeelhouders is bevoegd tot de uitgifte van prioriteits-aandelen. De vergadering van prioriteitsaandeelhouders heeft het recht een bindende voordracht te doen van ten minste twee kandidaten voor iedere vacature in het bestuur, zij het dat de algemene vergadering van aandeelhouders met een gekwalificeerde meerder-heid van driekwart van de stemmen daaraan het bindende karakter kan ontnemen. Tussen haar prioriteitsaandeelhouders is overeengekomen dat de besluiten in de vergadering van prioriteitsaandeelhouders met unanimiteit zullen worden genomen. Ontbreekt deze unanimiteit dan zijn de genomen besluiten nietig. Komt in de vergadering van prioriteits-aandeelhouders geen besluit tot stand, dan kunnen in onderling overleg aangewezen arbiters een besluit nemen.
Anders dan appellante heeft betoogd, staan die afspraken niet eraan in de weg dat de algemene vergadering van aandeelhouders tot schorsing of ontslag van de bestuurder(s) besluit. Het betoog van appellante dat na een ontslag door de algemene vergadering van aandeelhouders de opengevallen bestuurdersstoel op de bindende voordracht van de vergadering van prioriteitsaandeelhouders opnieuw door de ontslagen bestuurder zal worden ingenomen, miskent dat in een conflictsituatie zodanige bindende voordracht niet (unaniem) tot stand zal komen. Daarenboven vereisen de statuten een voordracht van ten minste twee personen en kan de algemene vergadering van aandeelhouders met gekwalificeerde meerderheid het bindende karakter aan de voordracht ontnemen. Tenslotte staat het de algemene aandeelhoudersvergadering vrij het aantal directeuren verminderen.
De enkele omstandigheid dat betrokkenen zich persoonlijk hebben borg gesteld voor een deel van het bedrijfskrediet is voor de Raad ontoereikend om de door appellante bepleite uitzonderingssituatie aan te nemen. Ook de langjarige betrokkenheid van een deel van betrokkenen bij het filmproducentschap is, mede in aanmerking genomen het uit de statuten blijkende en in het handelsregister kort aangeduide bedrijfsdoel van appellante, niet van voldoende gewicht om voor de door betrokkenen gekozen samenwerkingsvorm en zeggenschapsverhoudingen als voldoende materiële aanwijzing voor het gezamenlijk drijven van een onderneming te aanvaarden.
De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2004.
(get.) R.C. Stam.
(get.) R.E. Lysen.
AP182