[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H. Rawee, advocaat te Amersfoort, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 24 augustus 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. SBR 00/1319, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 januari 2004, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rawee en waar gedaagde, zoals tevoren aangekondigd, niet is verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt vanaf 17 oktober 1994 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Aan appellant zijn daarbij de verplichtingen, als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw (hierna: de arbeidsverplichtingen) zonder beperkingen opgelegd. Bij besluit van 23 juli 1999 heeft gedaagde, bij wijze van maatregel, de uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 1999 voor de duur van een maand verlaagd met 20% wegens het onvoldoende meewerken aan de bemiddeling via Banenplan, waardoor appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijke aangewezen activiteit die de zelfstandige bestaansvoorziening bevordert. Het daartegen ingediende bezwaar is bij besluit van 30 november 1999 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 oktober 1999 is de uitkering van appellant, bij wijze van maatregel, met ingang van 1 oktober 1999 voor de duur van twee maanden met 20% verlaagd wegens het - wederom - belemmeren van inschakeling in de arbeid. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 mei 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 30 mei 2000 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant zich in de periode van 22 juni 1999 tot 4 augustus 1999 schuldig heeft gemaakt aan een gedraging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 3 van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: het Besluit), zodat in beginsel een verlaging van de uitkering met 10% voor de duur van één maand aan de orde is. De rechtbank is echter van oordeel dat een verlaging met 20% gedurende twee maanden niet in overeenstemming is met artikel 14, tweede lid, van de Abw in samenhang met de artikelen 3 en 5 van het Besluit.
In hoger beroep is de uitspraak van 24 augustus 2001 bestreden. Appellant richt zijn hoger beroep vooral op het oordeel dat hem in de betreffende periode sanctiewaardig gedrag te verwijten is geweest.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 29 januari 2002 een nieuw besluit genomen. Bij dit besluit heeft gedaagde het bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de maatregel is beperkt tot 10% voor de duur van een maand. Daartoe is overwogen dat appellant in de periode van 22 juni 1999 tot 4 augustus 1999 in onvoldoende mate heeft getracht om arbeid in dienstbetrekking te verwerven.
De Raad merkt het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 29 januari 2002 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant dient de Raad dit besluit op grond van artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat genoemd besluit geheel in de plaats is getreden van het besluit van 30 mei 2000 zodat appellant geen belang meer heeft bij een beslissing omtrent het hoger beroep voorzover dat betrekking heeft op dat besluit. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 29 januari 2002 overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt vast dat in de periode van 22 juni 1999 tot 4 augustus 1999 ten aanzien van appellant de arbeidsverplichtingen onverminderd van toepassing waren. Appellant was dan ook onder meer gehouden om naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat appellant onvoldoende heeft gesolliciteerd en daarmee in onvoldoende mate aan deze verplichting heeft voldaan. De omstandigheid dat achteraf is vastgesteld dat appellant, ten tijde van belang, medisch gezien niet in staat bleek iedere vorm van arbeid in dienstbetrekking te verrichten, maakt dit niet anders. Uit de stukken, met name het GGD-advies van 12 oktober 1999, kan niet worden afgeleid dat appellant in de periode van 22 juni 1999 tot 4 augustus 1999 niet in staat zou zijn geweest om te solliciteren. Evenmin heeft appellant kunnen aantonen dat hij in die periode daadwerkelijk meer dan één (schriftelijke) sollicitatie heeft verricht.
Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was een maatregel op te leggen. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat ter zake van de gedraging van appellant elke verwijtbaarheid ontbreekt, dan wel dat de opgelegde maatregel niet in overeenstemming is met de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Evenmin is gebleken van dringende redenen op grond waarvan gedaagde zou kunnen afzien van het opleggen van een maatregel.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 29 januari 2002, ongegrond te worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 29 januari 2002 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans