[appellante], wonende te '[woonplaats], appellante,
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 juni 2003, nr. AWB 02/3169, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 januari 2004, waar appellante in persoon is verschenen. Gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.J.V.J. van der Smissen, werkzaam bij de Belastingdienst.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was werkzaam als eerste staffunctionaris Personeel en Organisatie bij de Belastingdienst/Ondernemingen te 's-Hertogenbosch. In die functie heeft zij problemen ondervonden in de samenwerking met collega's. Deze hebben ertoe geleid dat zij zich ziek heeft gemeld. Bij brief van 11 februari 2002 heeft de raadsman van appellante gedaagde verzocht haar, vanwege een onherstelbaar verstoorde werksituatie, met toepassing van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) eervol ontslag te verlenen en voor haar een ontslagregeling vast te stellen.
1.2. Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het hoofd van de eenheid dit verzoek afgewezen. Bij het bestreden besluit van 11 oktober 2002 heeft de directeur Ondernemingen, namens gedaagde, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, op de grond dat sprake is van onbevoeg-delijk genomen besluiten. De rechtbank heeft evenwel de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Daaraan heeft zij de overweging ten grondslag gelegd dat gedaagde dit besluit voor zijn rekening heeft genomen en zich - kort gezegd - in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ontslag, op welke grond dan ook, nog niet aan de orde was omdat eerst de mogelijkheden tot reïntegratie dienden te worden beproefd. Voorts heeft de rechtbank het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen en bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
2. Het hoger beroep was gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen en tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Inmiddels is appellante als groeps-functionaris F (in opleiding) geplaatst bij de Belastingdienst te Oss, welke functie zij heeft aanvaard. Om die reden streeft appellante, naar zij ter zitting heeft bevestigd, niet langer ontslag na. Zij aanvaardt thans de instandlating van de rechtsgevolgen van de weigering om haar te ontslaan.
3. In geding is derhalve nog slechts de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Het gaat appellante om vergoeding van de kosten van de raadsman die zij heeft moeten inschakelen voor het indienen van het inleidende verzoek om ontslag en voor de behartiging van haar belangen tot en met de bezwaarprocedure. Anders dan door gedaagde is betoogd, is daarmee naar het oordeel van de Raad nog wel degelijk sprake van procesbelang.
3.1. Ten tijde van de primaire weigering om appellante te ontslaan was de zogenoemde Wet kosten bestuurlijke voorprocedures (Stb. 2002, 55) nog niet in werking getreden. Gelet op het overgangsrecht, neergelegd in artikel III van deze wet met betrekking tot artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), welk overgangsrecht, gelet op de samenhang tussen de artikelen 8:75, 7:15 en 7:28 van de Awb, eveneens geacht moet worden te gelden ten aanzien van de artikelen 7:15 en 7:28 van de Awb, is op de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure het vóór die inwerkingtreding geldende recht van toepassing gebleven.
3.2. Van belang is derhalve de onder het oude recht gevormde jurisprudentie van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 16 april 1999, JB 1999/126), welke erop neerkomt dat de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de betrokkene moeten blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking komen. In een geval als het onderhavige is er voor vergoeding van de kosten van de bezwaar-procedure slechts plaats indien de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen. A fortiori komen kosten die voorafgaand aan de bezwaarfase zijn gemaakt slechts in uitzonderlijke omstandigheden voor vergoeding in aanmerking.
3.3. Met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om appellante met toepassing van artikel 99 van het ARAR ontslag "op andere gronden" te verlenen vanwege de verstoring van de werksituatie is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat gedaagde in redelijk-heid tot zijn weigering heeft kunnen komen op de grond dat van een verstoorde arbeids-verhouding met de Belastingdienst als geheel geen sprake was en dat appellante elders bij die dienst aan het werk zou kunnen. Dat appellante een overplaatsing aanvankelijk moei-lijk te verteren vond is, vanuit haar standpunt bezien, mogelijk begrijpelijk, maar dit neemt niet weg dat zij na haar arbeidsgeschiktverklaring verplicht was aan reïntegratie elders mee te werken. Van onrechtmatige besluitvorming is dus in zoverre geen sprake, laat staan van onrechtmatigheid tegen beter weten in.
3.4. Voorzover appellante zich in dit verband beroept op het ontbreken van een toe-reikend mandaat voor het hoofd van de eenheid die het primaire besluit heeft genomen, kan de Raad, gelet op het vorenstaande en op de ter zitting door de gemachtigde van gedaagde gegeven toelichting, evenmin tot het oordeel komen dat tegen beter weten in onrechtmatig is besloten.
3.5. Volledigheidshalve merkt de Raad op dat de kosten van het beroep bij de rechtbank door gedaagde moeten worden vergoed door uitvoering te geven aan de bepalingen in de aangevallen uitspraak omtrent proceskosten en griffierecht. Bij die proceskostenveroor-deling gaat het, zoals appellante ter zitting heeft onderkend, om forfaitaire bedragen, die niet noodzakelijkerwijs de werkelijk gemaakte kosten dekken. De gemachtigde van gedaagde heeft toegezegd te zullen nagaan of in dit opzicht aan de aangevallen uitspraak is voldaan en zo nodig alsnog voor betaling te zorgen.
3.6. De Raad komt tot de slotsom dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen. De aangevallen uitspraak, voor zover nog in hoger beroep aangevochten, dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2004.