de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op
21 mei 2002, nr. 01/1569 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. J.P.M.M. Heijkant, advocaat te Dongen, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 oktober 2003, waar appellant - daartoe ambtshalve opgeroepen - zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A. van den Os, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr. Heijkant, voornoemd.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 12 juni 2001 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat diens recht op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) over de periode van 17 juni 1996 tot 21 juli 1997 gedeeltelijk en met ingang van 21 juli 1997 geheel is geëindigd en dat hetgeen krachtens de WW onverschuldigd is betaald van hem wordt teruggevorderd.
Bij brief van 26 juni 2001 heeft mr. Heijkant namens gedaagde tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Voorts is daarbij verzocht een termijn toe te staan voor het aanvoeren van de gronden van dat bezwaar en om afschriften te doen toekomen van de stukken die aan het besluit van 12 juni 2001 ten grondslag liggen.
Bij brief van 2 juli 2001 heeft appellant de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. In die brief is voorts opgemerkt dat de gronden van het bezwaar nog ontbreken en is toegezegd dat mr. Heijkant de gevraagde stukken binnenkort zal ontvangen en dat deze daarbij in de gelegenheid zal worden gesteld de gronden van het bezwaar in te dienen.
Bij brief van 23 juli 2001 heeft appellant de gevraagde stukken aan meergenoemde gemachtigde van gedaagde toegezonden en voorts het volgende aangegeven:
"Wij verzoeken u om binnen vier weken na dagtekening van deze brief aan te geven op grond waarvan u bezwaar heeft gemaakt tegen onze beslissing.
Als u niet van deze gelegenheid gebruikmaakt, zullen wij het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dit houdt in dat wij uw bezwaarschrift niet verder behandelen.
Wij wijzen u er op dat wij een verzoek om verlenging van de termijn van vier weken niet zullen honoreren.
Heeft u nog vragen, belt u mij dan gerust. Het telefoonnummer staat boven aan deze brief."
Mr. Heijkant heeft, blijkens zijn brief van 16 augustus 2001, op 7 augustus 2001 van de brief van 23 juli 2001 en de daarbij gevoegde stukken kennis genomen. Bij die brief heeft hij verzocht om een uitstel van 6 weken voor het aanvoeren van de gronden, en wel in verband met het feit dat hij de desbetreffende stukken nog niet met cliënt, wegens diens vakantieperiode, heeft kunnen bespreken.
Bij besluit van 23 augustus 2001 (het bestreden besluit) heeft appellant het namens gedaagde gemaakte bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2001 niet-ontvankelijk verklaard om reden dat de gronden van het bezwaar niet tijdig kenbaar zijn gemaakt.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak en appellant veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. Zij heeft daartoe onder meer overwogen, waarbij onder eiser wordt verstaan gedaagde en onder verweerder wordt verstaan appellant:
"De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan het feit dat zowel de gemachtigde als eiser in de periode na 23 juli 2001 vakantie hebben genoten en dat de gemachtigde dit ook tijdig aan verweerder heeft aangegeven. In deze omstandigheden had naar het oordeel van de rechtbank van verweerder mogen worden verwacht dat het door gemachtigde gevraagde uitstel zou worden verleend. De rechtbank ziet niet in op welke wijze de gemachtigde voor het einde van de gestelde termijn de gronden van het bezwaar kan indienen als hij niet in de gelegenheid is geweest om hieromtrent overleg te voeren met eiser.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in deze omstandigheden in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten om eiser - kennelijk - niet ontvankelijk te verklaren."
Voor de Raad ligt ter beantwoording de vraag voor of appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 12 juni 2001 op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onder meer bepaalt dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat. Als aan dat voorschrift niet is voldaan, kan, zo bepaalt artikel 6:6 van de Awb, het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. In dat verband heeft appellant erop gewezen dat hij een beleid voert, welk beleid is neergelegd in het Reglement behandeling bezwaarschriften Lisv 2001 (Reglement 2001), dat in de plaats is getreden van het Reglement behandeling bezwaarschriften Lisv 1998. Bij Lisv-Mededeling M2000.137 van
19 december 2000 is uitdrukkelijk aangegeven dat de termijnen in het Reglement 2001 zijn aangescherpt, waartoe onder meer de standaard mogelijkheid van verlengingen is komen te vervallen. In overeenstemming met het Reglement 2001 heeft appellant gedaagde een termijn van vier weken gegeven om het verzuim te herstellen. Nu er in het voorliggende geval geen sprake is van een niet voorzienbare gebeurtenis die maakt dat niet binnen de gestelde termijn gereageerd kan worden, is, zo heeft appellant aangevoerd, het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
In verweer is aangevoerd dat gedaagde zich volledig kan verenigen met de aangevallen uitspraak en dat de handelwijze van appellant, gelet op de lange voorgeschiedenis van de zaak, onzorgvuldig is en in strijd met het beginsel van 'fair play'. Voorts is aangevoerd dat de gemachtigde uit telefonische contacten met H. Albertsma, werkzaam bij het Uwv en in de brief van 2 juli 2001 genoemd als behandelend ambtenaar, niet heeft afgeleid dat gedaagde zo strak aan de hem gegeven uitsteltermijn zou worden gehouden als is gedaan bij het bestreden besluit. Tenslotte heeft gedaagde in hoger beroep het standpunt herhaald dat appellant ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 7:3 van de Awb.
De Raad beantwoordt de hierboven aangegeven vraag met de rechtbank ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.
Uit artikel 6:6 van de Awb volgt dat appellant bevoegd is om een bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren als niet is voldaan aan - onder meer - het vereiste dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat, zij het dat de indiener van het bezwaarschrift de gelegenheid moet hebben gehad om het verzuim binnen een hem daartoe gestelde termijn te herstellen.
Met betrekking tot de hantering van die bevoegdheid heeft appellant in het Reglement 2001 het volgende vastgelegd:
"Artikel 5 vormverzuimen
1. Als niet is voldaan aan artikel 6:5 van de wet of aan enig ander wettelijk vereiste, wordt de indiener in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen vier weken te herstellen.
2. Bij overschrijding van deze termijn, kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard."
Het Reglement 2001, waarvan artikel 31 bepaalt dat het in werking treedt op 1 januari 2001, is op 6 februari 2001 gepubliceerd in de Staatscourant, 2000, nr. 26, en was derhalve bekend gemaakt ten tijde in dit geding van belang.
Artikel 5 van het Reglement 2001 geeft, zo blijkt uit het voorgaande, slechts een beperkte invulling aan het bepaalde in
artikel 6:6 van de Awb. In het geval niet is voldaan aan artikel 6:5 van de wet of aan enig ander wettelijk vereiste, wordt aan de indiener een termijn van vier weken gegeven om het verzuim te herstellen. De Raad is van oordeel dat appellant met deze invulling niet buiten de grenzen van artikel 6:6 van de Awb is getreden.
Als appellant van de bedoelde bevoegdheid om een bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren gebruik maakt, dient het besluit daartoe te zijn gebaseerd op een afweging van de in het desbetreffende geval relevante omstandigheden en belangen, waarvan in de motivering van het besluit moet blijken.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellant uitgesproken niet-ontvankelijkheid van het bezwaar rechtens niet aanvaardbaar is.
De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de gemachtigde van gedaagde bij zijn brief van 16 augustus 2001 tijdig
- immers binnen de door appellant gestelde termijn van vier weken - om nader uitstel heeft verzocht om de gronden in te dienen waarop het bezwaar berust, welk verzoek met reden was omkleed. Met betrekking tot die voor het uitstelverzoek aangevoerde reden, merkt de Raad op dat gedaagdes raadsman zich niet zonder recht op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor het kunnen formuleren van inhoudelijke grieven eerst nader overleg met gedaagde diende plaats te vinden. De Raad kan zich in het licht hiervan dan ook niet verenigen met de opvatting van appellant dat gedaagdes raadsman, ook al had het nader overleg met gedaagde nog niet plaatsgevonden, toch alvast een begin van inhoudelijke gronden in zijn brief van 16 augustus 2001 had dienen op te nemen.
Gelet op het bovenstaande is de Raad van oordeel dat appellant in het voorliggende geval in redelijkheid geen gebruik had behoren te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 6:6 van de Awb om het bezwaar van gedaagde niet-ontvankelijk te verklaren op de in het bestreden besluit aangegeven reden.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2004.