de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats] (Turkije), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 17 januari 2003, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft haar zoon, [naam zoon], een verweerschrift ingediend. Voorts is namens gedaagde op 20 juni 2003 nog een brief aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 december 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C.A.J. Mastenbroek, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank en waar namens gedaagde is verschenen
[naam zoon], voornoemd.
Gedaagde is in 1963 gehuwd met [naam echtgenoot] (hierna: gedaagdes echtgenoot), geboren [in] 1936. Gedaagdes echtgenoot is tot omstreeks 1987 hier te lande werkzaam geweest in loondienst, waarna aan hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend. In of omstreeks 1988 is gedaagdes echtgenoot teruggekeerd naar zijn gezin in Turkije. Vanaf zijn vertrek uit Nederland tot 1 januari 2000 is gedaagdes echtgenoot verzekerd gebleven ingevolge de volksverzekeringen op grond van de toen geldende Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen. Op 3 juli 2001 is gedaagdes echtgenoot in Turkije overleden.
Gedaagde heeft in augustus 2001 aan appellant verzocht haar overleden echtgenoot vanaf 1 januari 2000 toe te laten tot de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw). Daarbij heeft gedaagde haar in Nederland wonende zoon [naam zoon] (hierna: gedaagdes zoon) gemachtigd haar belangen te behartigen.
Bij beslissing op bezwaar van 15 maart 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant zijn besluit van 28 december 2001 gehandhaafd, waarbij is medegedeeld dat gedaagdes echtgenoot niet bevoegd is deel te nemen aan de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de Anw, omdat het verzoek daartoe niet is ingediend binnen één jaar na de beëindiging van zijn verplichte verzekering ingevolge die wetten per 1 januari 2000.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd en heeft met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het door gedaagdes zoon ingediende bezwaar tegen het besluit van 28 december 2001 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat gedaagdes zoon de procedure op eigen titel voert, omdat niet is gebleken dat hij optreedt als gemachtigde van zijn vader. Nu gedaagdes zoon woonachtig is in het arrondissement Dordrecht heeft de rechtbank zich bevoegd geacht. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagdes zoon geen belanghebbende is bij het besluit van 28 december 2001, omdat slechts sprake is van een afgeleid belang bij dat besluit.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van een postuum verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering en dat gedaagde belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb is bij het op dit verzoek genomen besluit. Voorts heeft appellant erop gewezen dat gedaagdes zoon reeds in de primaire fase was gemachtigd de belangen van gedaagde te behartigen.
De Raad stelt voorop dat de in augustus 2001 ingediende aanvraag om toelating van gedaagdes echtgenoot tot de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de Anw, aangemerkt moet worden als een door gedaagde ingediend postuum verzoek voor haar overleden echtgenoot. Voorts is de Raad met appellant van oordeel dat gedaagde belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij het op dit verzoek genomen besluit, reeds omdat die beslissing van invloed is op haar -potentiële- aanspraak op nabestaandenuitkering. Verder blijkt uit het aanvraagformulier dat gedaagdes zoon gemachtigd is de belangen van gedaagde te behartigen. In die hoedanigheid heeft gedaagdes zoon naar ´s Raads oordeel opgetreden in de bezwaar- en beroepsprocedure.
Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat gedaagdes zoon de bezwaar- (en beroeps)procedure op eigen titel heeft gevoerd. Daarbij tekent de Raad nog aan, dat wanneer de rechtbank aanleiding had te twijfelen over de vraag of gedaagdes zoon gemachtigd was namens gedaagde (of haar overleden echtgenoot) op te treden, het op de weg van de rechtbank had gelegen gedaagdes zoon in de gelegenheid te stellen alsnog een machtiging over te leggen.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht. Nu gedaagde als belanghebbende partij is in de bezwaar- en beroepsprocedure, zij woonachtig is in Turkije en appellant zijn zetel in Amstelveen heeft, is de rechtbank Amsterdam op grond van artikel 8:7, tweede lid, van de Awb de bevoegde rechtbank. Verder heeft de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte vernietigd op de grond dat gedaagdes zoon op eigen titel procedeerde en geen belanghebbende is bij het primaire besluit van 28 december 2001, nu gedaagde partij is in deze procedure.
De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. De Raad ziet voorts aanleiding om deze zaak met toepassing van artikel 24, van de Beroepswet te verwijzen naar de bevoegde rechtbank, nu nog geen inhoudelijke behandeling van het geschil omtrent de toelating tot de vrijwillige verzekering heeft plaatsgevonden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten in hoger beroep, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verwijst het geding naar de rechtbank Amsterdam.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2004.
(get.) M.M. van der Kade.