ECLI:NL:CRVB:2004:AO4211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2446 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het recht op bijstand wegens wijziging woonplaats

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het recht op bijstand van appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Appellante, die sinds 1981 bijstandsuitkeringen ontving, stelde dat zij ten tijde van belang nog steeds in de gemeente Amsterdam woonde. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep dat appellante heeft ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat de stelling van appellante onvoldoende was om het besluit van gedaagde te weerleggen, dat was gebaseerd op een onderzoek van de sociale recherche.

De Raad overweegt dat, hoewel de besluitvorming van gedaagde niet perfect was, het niet de bedoeling was om het eerdere besluit in te trekken. De Raad bevestigt dat de vraag waar iemand woonplaats heeft, moet worden beantwoord aan de hand van feitelijke omstandigheden. In dit geval concludeert de Raad dat appellante ten tijde van belang niet in de gemeente Amsterdam woonde, ondanks haar beweringen en de steun van getuigen. De Raad wijst erop dat de bevindingen van de sociale recherche voldoende bewijs bieden voor de conclusie dat appellante haar woonplaats had verplaatst.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 17 februari 2004, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam bevestigt.

Uitspraak

01/2446 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. F.P.M. van Gerven, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 2 maart 2001, reg. nr. AWB 99/8375 NABW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 december 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. [vriend], en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming in dit geding uit van de volgende relevante
feiten en omstandigheden.
Appellante ontving ten laste van de gemeente Amsterdam een bijstandsuitkering, eerst per 24 februari 1981 naar de norm voor een alleenstaande ouder, daarna vanaf 1 maart 1984 als alleenstaande woningdeler.
Een in het najaar van 1998 gehouden onderzoek van de sociale recherche bracht gedaagde tot de slotsom dat appellante geen woonplaats meer had te [woonplaats].
Bij het bestreden besluit van 2 juli 1999 heeft gedaagde de beëindiging van het recht op uitkering van appellante per 9 december 1998 gehandhaafd, dit op de grond dat haar woonplaats zich niet meer bevond in de gemeente [woonplaats]. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 63, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) in verbinding met de artikelen 10 en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 2 juli 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de enkele stelling van appellante dat zij ten tijde in dit geding van belang wel in [woonplaats] woonde onvoldoende geacht om het op onderzoek en verklaringen gebaseerde oordeel van gedaagde onjuist of onvolledig te achten.
Appellante kan zich in hoger beroep geenszins verenigen met de uitspraak van rechtbank. Het primaire besluit van 11 januari 1999 zou door een brief van gedaagde van 15 februari 2000 zijn vervallen. Rectificatie hiervan bij brief van 17 april 2000 zou hieraan niet afdoen. De besluitvorming van gedaagde acht zij te onzorgvuldig.
Verder houdt appellante staande dat zij haar hele leven - aanvankelijk met gezin en kinderen - in [woonplaats] heeft gewoond en dat zij daar haar sociale, economische en financiële bindingen heeft. Zij bestrijdt dat zij zich buiten [woonplaats] zou hebben gevestigd. [vriend] te [woonplaats 2] was slechts een goede vriend, die zij vooral in de weekeinden en zeker niet regelmatig, doch soms, zoals in november 1998, ter ondersteuning veelvuldig heeft bezocht. Zij acht de bevindingen van de sociale recherche onvolledig en slecht onderbouwd.
Zij doet een beroep op het oordeel van de politierechter die, in het kader van de strafzaak over de haar verweten bijstandsfraude, heeft aangenomen dat zij wel in [woonplaats] woonachtig was.
Gedaagde heeft zich hiertegen, nader uitgewerkt ter zitting, als volgt verweerd.
Het moet aan appellante duidelijk zijn geweest dat het nimmer de bedoeling is geweest het besluit van 11 januari 1999 in te trekken. De brief van 15 februari 2000 berust op een vergissing.
Uit de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, waarvan ook de onderscheidene getuigenverklaringen, blijkt voldoende grond voor de aanname dat appellante ten tijde van belang wel buiten [woonplaats] woonde.
De door appellante als tegenbewijs ingebrachte verklaringen zijn niet overtuigend. De bestuursrechter kan tot een eigen vaststelling en waardering van de relevante feiten en omstandigheden komen en is dienaangaande niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad is van oordeel dat, al heeft gedaagde met zijn besluitvorming niet de schoonheidsprijs verdiend, het niet de bedoeling is geweest het primaire besluit van 11 januari 1999 in te trekken. Niet alleen geeft de inhoud van het bestreden besluit, waarin slechts de gronden van het besluit van 11 januari 1999 worden verbeterd doch waarin dit overigens wordt gehandhaafd, hiervan duidelijk blijk, maar ook is de brief van 15 februari 2000 reeds na twee maanden expliciet hersteld. De Raad oordeelt dat de besluitvorming niet zo onzorgvuldig kan worden geacht dat deze niet in stand zou kunnen worden gelaten. Evenmin kunnen volgens de Raad door deze gang van zaken te honoreren verwachtingen bij appellante zijn gewekt.
De Raad oordeelt tevens dat hij als bestuursrechter voor een waardering van de te dezen van belang zijnde feiten en omstandigheden, mede in aanmerking genomen de eigen aard van het voorleggende - bestuursrechtelijke - geding, niet gehouden is de bevindingen van de politierechter te volgen.
Met betrekking tot de partijen verdeeld houdende kernvraag overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat het recht op bijstand jegens burge-meester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 van de Abw te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
In het onderhavige geval staat vast dat appellante ten tijde van belang in de gemeentelijke basisadministratie was ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats]. Tevens werd de huur van de woning op dat adres afgeschreven van de rekening bij de Postbank van appellante.
Voorts staat vast dat de op 25 juli 1964 geboren zoon van appellante op genoemd adres woonachtig is. Hij betaalde aan appellante maandelijks een bedrag, in hoogte ongeveer gelijk aan de door appellante betaalde huur. Tevens stonden de Nutsvoorzieningen als-mede de telefoon op naam van de zoon van appellante en werden de rekeningen daarvan door hem betaald.
Het Parool, de krant waarop appellante geabonneerd is, werd bezorgd op het adres van [vriend] in [woonplaats 2].
Op grond van de voormelde gegevens, bezien in samenhang met de door appellante en [vriend] afgelegde verklaringen, de resultaten van het in [woonplaats 2] afgelegde huis-bezoek alsmede de tegenover de Sociale Recherche door buren in [woonplaats] en Loener-sloot afgelegde getuigenverklaringen staat voor de Raad genoegzaam vast dat appellante ten tijde in dit geding van belang haar formele woonplaats wèl maar haar feitelijke woonplaats in elk geval niet in [woonplaats] had.
Doorslaggevende bewijzen voor het standpunt dat appellante haar woonstede in [woonplaats] niet had prijsgegeven heeft de Raad in de stukken niet kunnen aantreffen, met name ook niet in de eigen verklaringen van appellante, haar te [woonplaats] verblijvende zoon en [vriend]. Aan de stelling van appellante dat zij naar omstandigheden beurtelings op bezoek is geweest bij [vriend], andere vrienden of haar zorgbehoevende moeder of haar broers onder beweerdelijk behoud van haar eigenlijke verblijfplaats te [woonplaats] kan de Raad in het licht van alle beschikbaar gekomen gegevens niet die betekenis toekennen welke appellante daaraan gehecht wenst te zien.
Daardoor kan het besluit van gedaagde om de bijstandsuitkering van appellante ten laste van de gemeente [woonplaats] per 8 december 1998 op de aangegeven gronden te beëindigen 's Raads toetsing doorstaan.
De aangevallen uitspraak komt op grond van het vorenstaande voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling van gedaagde in de proceskosten van appellante ziet de Raad mitsdien geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk- Severijns en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L. Jörg.
TG09022004