de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 juli 2002, nr. AWB 01/1779 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 januari 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door M.L. Turnhout.
1. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak weergegeven overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Appellant heeft aan gedaagde wegens beëindiging van diens dienstbetrekking bij de Agrarische Hogeschool te Boskoop per 1 januari 1990 wachtgeld toegekend op grond van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel. In verband met de inwerkingtreding van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) heeft gedaagdes uitkering vanaf 1 maart 1994 te gelden als een uitkering op grond van het BWOO. Gedaagde is in de loop van 1993 als zelfstandige gaan werken. De inkomsten als zelfstandige waren over 1993 en 1994 van dien aard, dat, gelet op de toen geldende anticumulatiebepalingen, geen vermindering van de uitkering plaatsvond.
1.2. Bij besluit van 16 juli 1997 heeft appellant gedaagdes winst uit onderneming over 1995 vastgesteld en op basis daarvan de uitkering die gedaagde over 1995 toekwam herberekend. Bij besluit van 14 november 1997 heeft appellant van gedaagde teruggevorderd hetgeen ingevolge het herzieningsbesluit van 16 juli 1997 ten onrechte aan hem was betaald. Gedaagde heeft daartegen bezwaar gemaakt, hetgeen, na diverse procedures, uiteindelijk heeft geleid tot de thans in geding zijnde beslissing op bezwaar van 9 april 2001 (hierna: het bestreden besluit).
1.3. Bij dit bestreden besluit heeft appellant van gedaagde een bedrag van f 17.184,13 (thans € 7.797,82), exclusief een door gedaagde in 1998 reeds terugbetaald bedrag van f 3.000,-, teruggevorderd. Daartoe is overwogen dat dit ten onrechte verstrekte bedrag aan uitkering door toedoen van gedaagde was betaald, nu gedaagde destijds niet had voldaan aan de meermalen gedane verzoeken om opgave te doen van de winst uit zijn onderneming. Voorts heeft appellant in aanmerking genomen dat gedaagde, gelet op het feit dat hij in 1995 aanzienlijke inkomsten genereerde, er van meet af aan rekening mee had moeten houden, dat zijn wachtgeld aangepast zou worden.
2. De rechtbank heeft gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en bepaald dat aan gedaagde het door hem betaalde griffierecht moet worden vergoed. De rechtbank was van oordeel dat appellant zich ten onrechte bevoegd heeft geacht over geheel 1995 tot terugvordering over te gaan op de grond dat de uitkering door toedoen van gedaagde ten onrechte was verstrekt, nu appellant eerst in september 1995 aan gedaagde had gevraagd een prognose te verstrekken over de hoogte van de winst in 1995. Met het oog op de nader te nemen beslissing op bezwaar is voorts overwogen dat de beslissing van 14 november 1995 (lees: 1997) moet worden beschouwd als de eerste terugvorderings- handeling. Volgens de rechtbank diende daarom de terugvordering op de in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van het BWOO opgenomen grond dat het gedaagde redelijkerwijs duidelijk was dat ten onrechte uitkering was verstrekt te worden beperkt tot de periode vanaf 14 november 1995.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep primair aangevoerd dat in dit concrete geval door toedoen van gedaagde te veel uitkering is verstrekt, nu gedaagde niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan, door geen opgave te doen van de prognose van de winst over 1995. Appellant heeft subsidiair, onder verwijzing naar de uitspraak van deze Raad van 30 januari 2003, gepubliceerd in TAR 2003, 101, betoogd dat gedaagde er niet op kon vertrouwen dat niet zou worden teruggekomen op de hoogte van het hem uitgekeerde bedrag aan uitkering. Aangezien eerst uit in maart 1997 van de belastingdienst ontvangen gegevens bleek dat te veel uitkering aan gedaagde was verstrekt, mocht het te veel betaalde bedrag worden teruggevorderd, nu die terugvordering plaatsvond binnen een termijn van twee jaar, na het bekend worden van de gegevens.
3.2. Gedaagde heeft aangevoerd dat pas tegen het eind van 1995 duidelijk werd dat een aantal contracten doorgang zou vinden, zodat hij pas toen zekerheid kreeg over de omvang van de in 1995 te realiseren winst. Gedaagde heeft voorts meegedeeld dat hij indertijd wel degelijk wist dat nog een verrekening of terugvordering van uitkering zou volgen, wanneer achteraf zou blijken dat hij over 1995 een hoge winst zou maken. Zijn standpunt dat niet het gehele bedrag aan ten onrechte verstrekte uitkering kan worden teruggevorderd baseert hij echter op jurisprudentie van deze Raad met betrekking tot de terugvorderingsbepalingen die tot 1 augustus 1996 waren opgenomen in de sociale zekerheidswetten, welke erop neerkomt, kort gezegd, dat de terugvordering van uitkering van een zelfstandige dient te geschieden binnen twee jaar na uitbetaling van de uitkering.
4. Met betrekking tot hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Uit de voorhanden zijnde gegevens is de Raad niet kunnen blijken dat gedaagde reeds vóór het door de rechtbank genoemde tijdstip van eind september 1995 wist dat hij uitzicht had op een hogere winst dan in 1994 het geval was geweest, zodat de rechtbank het standpunt van appellant dat de uitkering over geheel 1995 door toedoen van gedaagde tot een te hoog bedrag was verstrekt terecht onjuist heeft geacht.
4.2. In lijn met hetgeen deze Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 24 februari 2000, gepubliceerd in TAR 2000, 50, en in de hiervoor onder 3.1. genoemde uitspraak van 30 januari 2003, overweegt de Raad voorts het volgende. Ingevolge vaste rechtspraak van deze Raad is een bestuursorgaan bevoegd om hetgeen in het kader van een rechtsbetrekking met een ambtenaar of een gewezen ambtenaar onverschuldigd is betaald terug te vorderen, tenzij algemene rechtsbeginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen verzetten. Onder meer in zijn in TAR 1990, 138 gepubliceerde uitspraak van 26 april 1990 heeft de Raad uitgesproken dat het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van een even- wichtige belangenafweging, ook op het terrein van het ambtenarenrecht, meebrengen dat die terugvordering na een zeker tijdsverloop niet meer mogelijk is. Het zal van de aard van de aan de orde zijnde materie afhangen welke concrete vorm aan dat tijdsverloop moet worden gegeven.
4.3. In beginsel zal het onverschuldigd betaalde slechts gedurende twee jaar na de dag van uitbetaling kunnen worden teruggevorderd of verrekend indien betrokkene wist of redelijkerwijs kon weten dat hij te veel ontving en gedurende vijf jaar indien de fout door betrokkenes toedoen was ontstaan. Deze concretisering van de algemene bevoegdheid tot terug- vordering is ook in algemene zin in artikel 21 van het BWOO verwoord.
4.4. Maar dit betekent niet dat terugvordering uitsluitend mogelijk is in de in deze bepaling uitdrukkelijk geregelde gevallen. Immers, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van een evenwichtige belangenafweging brengen weliswaar mee dat een betaling waarvan de onverschuldigdheid betrokkene ten tijde van de betaling redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn, in het algemeen niet kan worden teruggevorderd, maar dat lijdt uitzondering als de onverschuldigdheid van een betaling eerst later vast is komen te staan, omdat betrokkene met terugwerkende kracht geacht moet worden aanspraak te hebben gehad op inkomen ter compensatie van het wegvallen waarvan de betaling van de uitkering diende.
4.5. In dat geval verzetten voormelde beginselen zich naar het oordeel van de Raad ook niet tegen terugvordering van hetgeen is uitgekeerd in maanden voordat betrokkene de onverschuldigdheid duidelijk kon zijn. Een dergelijke terugvordering leidt immers niet tot een minder ongunstige inkomenspositie dan waarvan betrokkene ten tijde van het ontvangen van de uitkering redelijkerwijs mocht uitgaan. Uit bovenvermelde beginselen vloeit voort dat terugvordering in een dergelijk geval in beginsel mogelijk is uiterlijk twee jaar, nadat de betrokkene aan het uitvoeringsorgaan mededeling heeft gedaan van de gewijzigde gegevens, dan wel twee jaar nadat het uitvoeringsorgaan uit andere hoofde met die gewijzigde gegevens bekend is geworden.
4.6. Nu appellant eerst in de loop van maart 1997 bekend is geworden met de door gedaagde over 1995 gerealiseerde winst - gedaagde heeft daarvan zelf geen mededeling aan appellant gedaan - kon appellant het uit die gegevens af te leiden verschil met de over 1995 aan gedaagde uitgekeerde bedragen van gedaagde terugvorderen. Door die terugvordering bij besluit van 14 november 1997 te doen plaatsvinden is appellant binnen de hiervoor omschreven periode van twee jaar gebleven. De Raad ziet in hetgeen gedaagde heeft aangevoerd geen aanleiding te oordelen dat appellant bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot deze terugvordering heeft kunnen besluiten.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand dient te houden, zodat dit besluit ten onrechte door de rechtbank is vernietigd. De Raad zal dan ook de uitspraak van de rechtbank vernietigen en het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit van 9 april 2001 ongegrond verklaren.
5. Reeds omdat gedaagde geen vergoeding van proceskosten heeft gevorderd, bestaat er geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2004.