ECLI:NL:CRVB:2004:AO4198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2503 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake correctie- en boetenota's door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot correctie- en boetenota's over de jaren 1994 tot en met 1996. De zaak is ontstaan na een onderzoek naar vermeende 'zwarte' loonbetalingen bij appellante, wat leidde tot schattingen van de daadwerkelijk ontvangen lonen van (ex-)werknemers. De rechtbank Amsterdam had eerder een uitspraak gedaan waarbij enkele besluiten van het Uwv werden vernietigd, maar het hoger beroep van appellante richtte zich ook tegen gewijzigde correctie- en boetenota's die het Uwv had opgelegd na de uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat appellante niet in staat was aan te tonen dat het Uwv onjuiste uitgangspunten had gehanteerd bij de schattingen. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van het Uwv voldoende basis vormden voor het vaststellen van de verschuldigde premies. De Raad verklaarde appellante niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor de premiejaren 1994 en 1995, omdat zij geen belang meer had bij een oordeel over deze jaren. Voor het premiejaar 1996 bevestigde de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van een correcte administratie door werkgevers en de gevolgen van het niet naleven van de verplichtingen op het gebied van sociale verzekeringen. De Raad oordeelde dat de gewijzigde boetenota's in rechte stand konden houden en dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

01/2503 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 juni 1999 heeft gedaagde gedeeltelijk gegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen besluiten van 8 oktober 1998 en 19 oktober 1999, inhoudende correctie-, onderscheidenlijk boetenota's over de jaren 1994 tot en met 1996.
Hangende het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep heeft gedaagde bij besluiten van 9 juni 2000 en 21 juni 2000 appellante gewijzigde correctie- en boetenota's doen toekomen.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 1 februari 2001 het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 29 juni 1999 gegrond verklaard, voorzover dit besluit zes met name genoemde (ex-)werknemers betreft, dit besluit in zoverre vernietigd, het beroep tegen de correctie- en boetenota's van 9 juni 2000 en 21 juni 2000 gegrond verklaard, voorzover deze nota's betrekking hebben op de jaren 1995 en 1996 en een met name genoemde (ex-)werkneemster, deze nota's in zoverre vernietigd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, bepaald dat gedaagde binnen zes weken na deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen, bepaald dat gedaagde het betaalde griffierecht vergoedt en gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante.
Namens appellante is mr. B.G.G. Wissing, werkzaam bij BDO Walgemoed CampsObers Belastingadviseurs, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 26 juni 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 2 oktober 2001, ingediend.
Bij brief van 21 augustus 2003 heeft gedaagde desgevraagd overgelegd zijn besluiten van 21 december 2001 en 26 december 2001, inhoudende gewijzigde correctie- en boetenota's over de jaren 1994 en 1995.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 oktober 2003, waar voor appellante is verschenen haar vennoot [naam vennoot] en waar voor gedaagde is verschenen mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van een aanvraag om en uitkering krachtens de Werkloosheidswet van een ex-werkneemster van appellante, bij welke aanvraag werd gesteld dat er bij appellante sprake was van "zwarte" loonbetalingen, is een onderzoek ingesteld bij appellante. Van dit onderzoek is op 18 februari 1998 rapport opgemaakt. De rapporteur heeft in dit rapport op basis van getuigenverklaringen, documenten ter hand gesteld door ex-werknemers, eigen onderzoeksbevindingen en een verklaring van één van de vennoten, geconstateerd dat een aantal door appellante in dienst genomen werknemers nooit is aangemeld bij gedaagde, van een aantal werknemers nooit en van een aantal onjuiste jaarloongegevens zijn opgegeven en er geen documenten of dergelijke waren aan de hand waarvan valt op te maken wanneer en hoeveel uur per dag (oproep)medewerkers werkzaam zijn geweest. Vervolgens heeft een looninspecteur van gedaagde per (ex-)werknemer van appellante een schatting gemaakt van de daadwerkelijk door hen ontvangen lonen in de periode 15 april 1994 tot en met 31 december 1996. Hiervan is op 25 juni 1998 rapport opgemaakt. Eén en ander heeft geresulteerd in correctie- en boetenota's over de jaren 1994 tot en met 1996. Aan de boetenota's ten bedrage van 100% van de alsnog verschuldigde premies heeft gedaagde ten grondslag gelegd zijn standpunt dat er in het geval van appellante sprake is geweest van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude.
Bij zijn besluit van 29 juni 1999 heeft gedaagde de tegen de correctie- en boetenota's ingediende bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat deze nota's verlaagd dienen te worden voor wat betreft de verdiensten van zes van de veertien (ex-)werknemers.
Hangende het beroep in eerste aanleg heeft gedaagde appellante en de rechtbank gewijzigde nota's over de jaren 1994 tot en met 1996 doen toekomen, gedateerd 9 en 21 juni 2000. De boete over 1994 is daarbij verlaagd naar 25% van de alsnog over dat jaar verschuldigde, herberekende premies, nu over dat jaar niet meer kan worden gesproken van ernstige en omvangrijke fraude.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak bij haar oordeelsvorming betrokken de nota's van juni 2000. Ten aanzien van één van de ex-werknemers, die in de jaren 1994 en 1995 voor appellante werkzaam is geweest, is zij tot het oordeel gekomen dat de schatting geen stand kan houden. Dit heeft mede geresulteerd in een vernietiging van het besluit van 29 juni 1999, alsmede in een vernietiging van de correctie- en boetenota's, gedateerd 9 en 21 juni 2001, over de jaren 1994 en 1995.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde over de jaren 1994 en 1995 gewijzigde correctie- en boetenota's opgelegd, gedateerd 21 december 2001, onderscheidenlijk 26 december 2001.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:24, eerste lid, in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het hoger beroep van appellante mede gericht te worden geacht tegen deze nota's over de jaren 1994 en 1995. Dit betekent tevens dat appellante geen belang meer heeft bij een oordeel over de aangevallen uitspraak, voorzover deze uitspraak ziet op deze premiejaren. In zoverre dient zij dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar hoger beroep.
De Raad overweegt voorts dat hij met de rechtbank van oordeel is dat de onderzoeksbevindingen van gedaagde voldoende grond vormden voor het ambtshalve vaststellen van de door appellante verschuldigde premies. In hetgeen van de zijde van appellante in het aanvullend beroepschrift is gesteld omtrent de perioden waarin de betrokken werknemers werkzaam waren en hun verdiensten, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Ongetwijfeld valt hier en daar wel het één en ander af te dingen op de door gedaagde gemaakte schatting, doch zulks is eigen aan een schatting. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat gedaagde bij deze schatting onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd. Terecht heeft gedaagde aangesloten bij de verklaringen van de (ex-)werknemers. Dat sommige van deze werknemers nadien van hun verklaringen zijn teruggekomen, maakt dit niet anders. Dat mogelijk naar te hoge bedragen premies zijn vastgesteld, moet voor rekening en risico van appellante komen, nu zij heeft verzuimd een juiste administratie te voeren inzake de arbeidsinzet van haar werknemers en hun verdiensten. Dat gedaagde bij zijn schatting mede acht heeft geslagen op artikel 3 van het Fooienbesluit, zoals dat in de betrokken jaren gold, acht de Raad niet onjuist.
De Raad is tevens van oordeel dat de in de loop van de procedure gewijzigde boetenota's in rechte stand kunnen blijven.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart appellante niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, voorzover dit beroep ziet op de premiejaren 1994 en 1995;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover die uitspraak ziet op het premiejaar 1996;
Verklaart het beroep tegen de nota's van 21 en 26 december 2001 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Kovács.
BvW
102