ECLI:NL:CRVB:2004:AO4194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3125 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van de functie van medewerker regelgeving en vergunningen bij de provincie Overijssel

In deze zaak gaat het om de waardering van de functie van appellant, werkzaam als medewerker regelgeving en vergunningen bij de provincie Overijssel. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle, waarin zijn beroep tegen de functiewaardering ongegrond werd verklaard. De waardering van zijn functie was vastgesteld op niveaugroep III, met een totaalscore van 9 punten voor secundaire factoren. Na bezwaar werd deze score aangepast naar 10 punten, maar dit leidde niet tot een hogere indeling in de taakgroep. Appellant was van mening dat hij voor de factoren handelingsvrijheid en keuzemogelijkheden meer punten had moeten krijgen, wat zou resulteren in een hogere totaalscore en indeling.

Tijdens de zitting op 8 januari 2004 heeft appellant zijn standpunten herhaald, bijgestaan door zijn advocaat. De gedaagden, vertegenwoordigd door een advocaat en medewerkers van de provincie, hebben hun verweerschrift ingediend. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van beide partijen gehoord en beoordeeld. De Raad concludeert dat de toekenning van punten voor de factoren handelingsvrijheid en keuzemogelijkheden niet op onvoldoende gronden berust. De Raad benadrukt dat de functiewaardering gericht is op de inhoud van de functie en niet op de kwaliteiten van de functievervuller.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 19 februari 2004, waarbij de Raad de eerdere beslissing handhaaft en de waardering van de functie van appellant intact laat.

Uitspraak

02/3125 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
Gedeputeerde Staten van Overijssel, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 26 april 2002, nr. 01/601 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagden hebben een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.G.M. van de Veerdonk, werkzaam bij ABVAKABO FNV. Gedaagden hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle, bijgestaan door J. Delmaar en ir. J.L. Hadders, beiden werkzaam bij de provincie Overijssel.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is werkzaam als medewerker regelgeving en vergunningen bij de eenheid wegen en kanalen, sectie West, team binnendienst bij de provincie Overijssel. Bij besluit van 30 november 2000 is de waardering van die functie met toepassing van het Reglement functiewaardering Provincie Overijssel vastgesteld op niveaugroep III, met een totaalscore van 9 punten voor de secundaire factoren, overeenkomend met indeling in taakgroep 8. Na bezwaar is deze waardering aangepast in die zin dat voor de factor contacten alsnog 3 punten zijn gegeven, zodat de totaalscore op 10 punten uitkomt, hetgeen niet leidt tot indeling in een hogere taakgroep.
1.2. Tegen het aldus gehandhaafde waarderingsbesluit heeft appellant beroep ingesteld, omdat hij van mening is dat zowel voor de factor keuzemogelijkheden als voor de factor handelingsvrijheid niet 2 maar 3 punten moet worden toegekend, hetgeen zou leiden tot een totaalscore van 11 dan wel 12 punten en indeling in een hogere taakgroep. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
2.1. In hoger beroep hebben beide partijen hun in eerste aanleg ingenomen stellingen herhaald. Het geschil betreft derhalve de hiervoor genoemde twee factoren.
2.2. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat de nog in geding zijnde scores niet op onvoldoende gronden berusten. Hij merkt daarbij op dat het bij de functiewaardering gaat om de waardering van de inhoud van de functie en dat de kwaliteiten van de functievervuller en de wijze waarop deze, mede door persoonlijke ervaring en collegiale verhoudingen bepaald, zijn functie vervult daarbij niet van betekenis zijn.
2.2.1. Tegen die achtergrond acht de Raad de toekenning van 2 punten voor handelingsvrijheid, hetgeen correspondeert met het criterium dat het werkresultaat steekproefsgewijs, dan wel in grote lijnen gecontroleerd dient te worden, niet op onvoldoende gronden berusten. Daarbij heeft de Raad in overweging genomen dat het om controle gaat die door of namens de leiding behoort plaats te vinden, maar die ook kan worden gerealiseerd in de vorm van overleg waarbij de uitvoering ter sprake komt. Aldus wordt een vorm van beperking van de handelingsvrijheid gerealiseerd die op één lijn is te stellen met controle in de zin van het geldende functiewaarderingssysteem. Ter zitting is genoegzaam gebleken dat in appellants functie van zodanig overleg sprake is. De Raad voegt daaraan nog toe dat blijkens mededeling van gedaagde een score van 3 punten op dit gezichtspunt uitsluitend is voorbehouden aan leidinggevenden, vanuit de optiek dat leidinggevende taken in beginsel niet nogmaals gecontroleerd worden. Toekenning van 3 punten aan de functie van appellant zou derhalve een verstoring van de rangordening van de provinciale functies met zich brengen.
2.2.2. Wat betreft de factor keuzemogelijkheden merkt de Raad op dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat appellant slechts is belast met de standaardzaken en dat de behandeling van zwaardere zaken is voorbehouden aan de medewerker algemeen beheer en projecten. Dit neemt niet weg dat in alle gevallen geldt dat appellant bij het maken van de belangenafweging met betrekking tot een ingediende aanvraag gebonden is aan door hem en zijn collega-ontheffingverleners ontwikkelde criteria om te voorkomen dat naar willekeur wordt gehandeld. Dat die criteria nog niet kenbaar voor derden schriftelijk zijn vastgelegd, maakt dat niet wezenlijk anders. Ook is voldoende duidelijk geworden dat appellant te allen tijde kan terugvallen op adviezen van zijn collega's in andere regio's, van de medewerker algemeen beheer, van zijn teamchef en van de scheepvaartinspectie. Mede gelet op de inbedding van appellants functie in de provinciale organisatie en hetgeen in de toelichting op het functiewaarderingssysteem over het terug kunnen vallen op anderen is opgemerkt, kan naar het oordeel van de Raad dan ook niet staande worden gehouden dat de toekenning van een score van 2 punten op het gezichtspunt keuzemogelijkheden op onvoldoende gronden berust.
3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit stand houden. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) I.D. Veldman.
HD
26.01