het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2001, nr. AWB 99/2766 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 april 2003, waar namens appellant is verschenen mr. J.M. Dekker, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.M. Berendsen, advocaat te Amsterdam.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Hij heeft aan appellant schriftelijk vragen gesteld. Appellant heeft bij brieven van 30 september 2003 en 3 december 2003 geantwoord.
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat het (verdere) onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde was sedert 1979 werkzaam bij het toenmalige Gemeentelijk Woningbedrijf van de Bouw- en Woningdienst van de gemeente Amsterdam in de functie van projectleider. In verband met voorgenomen afslanking en privatisering van dit Woningbedrijf zijn de projectleiders gestimuleerd om nevenwerkzaamheden te gaan verrichten, hetgeen gedaagde heeft gedaan. Hij heeft als projectmanager in onder meer de particuliere woningbouw in Amsterdam gewerkt. Per 1 maart 1990 is de omvang van gedaagdes aanstelling op zijn verzoek teruggebracht van 34 naar 20 uur per week.
1.2. Bij besluit van 14 juni 1991 heeft appellant, nadat onderhandelingen over een oplossing in onderling overleg niet tot resultaat hadden geleid, gedaagde met ingang 1 september 1991 ontslag verleend met toepassing van artikel 1122, aanhef en onder d, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Amsterdam (ARA) op de grond dat door de steeds weerkerende perspublicaties waarin gedaagdes nevenwerkzaamheden op negatieve wijze in verband werden gebracht met zijn functie als ambtenaar van het Woningbedrijf de goede naam van de gemeente en gedaagde en de integriteit van het ambtelijk apparaat in geding waren gebracht. Bij uitspraak van 5 januari 1995, nr. AW 1993/365 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 17 maart 1993, nr. AW 1991/15164/09, waarbij het besluit van 14 juni 1991 nietig was verklaard, bevestigd.
1.3. Vervolgens heeft appellant gedaagde met terugwerkende kracht tot 1 september 1991 in vaste dienst aangesteld bij de Stedelijke Woningdienst Amsterdam voor 30 uur per week, waarbij is aangegeven dat gedaagde vooralsnog niet zal worden opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden. Daarna zijn opnieuw onderhandelingen over een vertrekregeling gestart. Nadat ook die niet tot een voor beide partijen bevredigend resultaat hadden geleid, heeft appellant bij besluit van
21 februari 1997 gedaagde met ingang van 1 mei 1997 ontslag verleend, wederom met toepassing van artikel 1122, aanhef en onder d, van het ARA, maar nu op de grond dat er tussen partijen geen vertrouwensbasis meer was, onder toekenning van een uitkering krachtens de Wachtgeldverordening 1993, nabetaling van het verschil tussen genoten wachtgeld en ten onrechte niet genoten salaris en een bedrag van f 100.000,- bruto als extra uitkering ineens.
1.4. Het namens gedaagde tegen het besluit van 21 februari 1997 gemaakte bezwaar is bij het thans bestreden besluit van 29 januari 1999 gegrond verklaard voorzover het betreft de hoogte van de extra uitkering ineens, het ontbreken van een specificatie van het na te betalen bedrag aan achterstallig salaris en de daarover te vergoeden wettelijke rente. Daarbij heeft appellant het bedrag ineens nader vastgesteld op f 175.000,- bruto en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit van 29 januari 1999 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen, met bepalingen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd, kort samengevat, dat bij de gehanteerde ontslaggrond in beginsel voorop dient te staan de vraag of het gemeentelijk belang dringend vereist dat de desbetreffende ambtenaar zijn betrekking op een andere wijze zou hebben vervuld. Appellant stelt zich op het standpunt dat aan die voorwaarde is voldaan. Voorts kan appellant zich niet verenigen met de opdracht van de rechtbank tot het instellen van een herplaatsingsonderzoek.
4. Gedaagde onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. Daarnaast heeft gedaagde, voor het geval de Raad de uitspraak van de rechtbank zou vernietigen, de Raad verzocht zich terzake van de hoogte van een extra uitkering door een deskundige te laten adviseren, althans een veel hogere vergoeding vast te stellen, omdat hij door de handelwijze van de gemeente Amsterdam ook elders geen baan kan verkrijgen.
Tenslotte heeft gedaagde via incidenteel appèl zijn in eerste aanleg afgewezen schadeclaim van f 25.000,- voor kosten gemaakt in verband met de gevoerde procedures in de onderhavige procedure ingebracht.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Het bestuursprocesrecht voorziet niet in de mogelijkheid tot het instellen van incidenteel appèl. Niet kan worden gezegd dat de door appellant en de rechtbank afgewezen vordering van schadevergoeding terzake van kosten van de procedure ter hoogte van f 25.000,- is verweven met het geschil in hoger beroep zoals dit door appellant aanhangig is gemaakt. De onderhavige vordering heeft, blijkens het gestelde in bezwaar, betrekking op kosten gemaakt in het kader van de procedures die betrekking hadden op of verband hielden met het ontslagbesluit van 14 juni 1991. Met het ontslag van gedaagde per
1 mei 1997, dat voorwerp is van het hoger beroep van appellant, houden deze kosten niet rechtstreeks verband. De Raad moet de vordering tot vergoeding van deze kosten dan ook buiten beschouwing laten.
5.2. Ingevolge artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het ARA, voorzover hier van belang, kunnen Burgemeester en Wethouders de ambtenaar ontslaan, indien naar hun oordeel het belang van de gemeente dringend eist dat hij zijn betrekking op andere wijze vervult.
5.2.1. Uit de gedingstukken blijkt dat zowel appellant als gedaagde na het vernietigde ontslagbesluit hebben aangekoerst op beëindiging van het herleefde dienstverband. Toen de onderhandelingen daarover in een impasse waren geraakt, heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de rechter maar uitsluitsel moest geven over de hoogte van de aan hem te betalen vergoeding.
5.2.2. Vervolgens heeft appellant gedaagde op 14 november 1996 van zijn voornemen tot ontslag in kennis gesteld. In zijn reactie op dit voornemen heeft gedaagde aangegeven dat hij zich sedert de uitspraak van de Raad van 5 januari 1995 immer beschikbaar heeft gehouden voor de te verrichten werkzaamheden en dat appellant ten onrechte niet heeft onderzocht of hij kon terugkomen in gemeentedienst.
5.2.3. Appellant wijst reïntegratie van gedaagde uitdrukkelijk van de hand. Daarbij beroept appellant zich in de eerste plaats op het uitgangspunt van de met gedaagde gevoerde onderhandelingen en op de omstandigheid dat gedaagde in de onderhandelingsfase geen feitelijke terugkeer in dienst van de gemeente heeft geclaimd. Voorts acht appellant reïntegratie alleen aan de orde indien sprake zou kunnen zijn van herstel van vertrouwen tussen de gemeente Amsterdam en gedaagde. Appellant ziet hiervoor geen mogelijkheden gezien de negatieve publiciteit voor de gemeente Amsterdam door de particuliere nevenwerkzaamheden van gedaagde waardoor het aanzien van de gemeente in diskrediet is gebracht en de strafrechtelijke veroordeling van gedaagde, waarbij deze schuldig is bevonden aan het valselijk invullen van subsidieaanvragen.
5.2.4. In eerste aanleg heeft appellant in aanvulling hierop een beroep gedaan op het integriteitsbeleid dat sinds de jaren 90 binnen de gemeentelijke diensten en bedrijven wordt gevoerd. In 1995 is een integriteitsproject gestart dat erop is gericht fraude en corruptie te bestrijden en de integriteit binnen het ambtenarenkorps te vergroten. Een uitvloeisel daarvan is dat sindsdien ambtenaren die zich aan fraude schuldig maken of zich anderszins niet integer opstellen veel sneller dan voorheen worden geconfronteerd met de sanctie van ontslag uit gemeentedienst. Dit beleid zou worden doorkruist indien gedaagde opnieuw in gemeentedienst zou moeten worden gereïntegreerd.
5.3. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant zich op de aangegeven gronden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de gemeente dringend eist dat het dienstverband met gedaagde wordt verbroken, zodat reïntegratie van gedaagde niet aan de orde is. Appellant mocht doorslaggevende betekenis toekennen aan de aanscherping van het integriteitsbeleid, welke zich met name heeft voltrokken in de periode 1995-1996, toen beide partijen op een minnelijke ontslagregeling aankoersten. Niet ten onrechte is appellant de mening toegedaan dat gedaagde, gezien de gebeurtenissen vanaf 1988 en mede in aanmerking genomen de nadien uitgesproken strafrechtelijke veroordeling, in het licht van het aangescherpte beleid bij de gemeente niet meer kon worden gehandhaafd.
Dat ook de gemeente, naar blijkt uit het rapport van de gemeentelijke ombudsman, bij deze gebeurtenissen een dubieuze rol heeft gespeeld, kan hieraan niet afdoen.
5.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat appellant bevoegd was gedaagde met toepassing van artikel 1122, aanhef en onder d, van het ARA te ontslaan, zij het dat, gezien de context waarbinnen een en ander zich heeft afgespeeld en het aandeel dat de gemeente blijkens het rapport van de gemeentelijke ombudsman daarin heeft gehad, gedaagde zijn ontslagbevoegdheid alleen kan gebruiken indien aan het ontslag een adequate financiële tegemoetkoming wordt verbonden.
5.5. De Raad beschikt over voldoende gegevens om een oordeel te kunnen geven over de door appellant vastgestelde hoogte van de financiële tegemoetkoming en ziet dan ook geen aanleiding om in te gaan op het verzoek van gedaagde om voor de bepaling van de hoogte daarvan een deskundige om advies te vragen. De Raad is van oordeel dat appellant met het toekennen van een wachtgeld en aansluitend een bijzonder wachtgeld tot dat gedaagde 65 jaar wordt alsmede een uitkering ineens ter hoogte van f 175.000,- (€ 79.412,-) aan gedaagde een voldoende adequate voorziening heeft geboden. Daarbij heeft de Raad, naast het aandeel van gedaagde in het ontstaan van de vertrouwensbreuk, in aanmerking genomen dat gedaagde vanaf 1 september 1991 weer werd uitbetaald naar 30 uur per week. Het bestreden besluit houdt dan ook in rechte stand.
6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2004.