ECLI:NL:CRVB:2004:AO3620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4615 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor woninginrichting wegens gebrek aan noodzakelijke verhuizing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand in de kosten van woninginrichting door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht. De appellant, vertegenwoordigd door mr. G.A.H. Wiekamp, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die op 20 juli 2001 het beroep ongegrond had verklaard. De afwijzing van de aanvraag was gebaseerd op het feit dat niet was gebleken van bijzondere omstandigheden die de noodzakelijkheid van de verhuizing van de gemeente Leiden naar Hendrik-Ido-Ambacht konden onderbouwen.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant na zijn vertrek uit Leiden zich in Hendrik-Ido-Ambacht heeft gevestigd en dat hij daar kortstondig in Schiedam heeft gewoond. De Raad concludeert dat de omstandigheden rondom de verhuizing niet voldoende zijn om te spreken van een noodzakelijke verhuizing in de zin van de Algemene bijstandswet (Abw). De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat er geen objectieve gegevens waren die de noodzaak van de verhuizing onderbouwden, zoals een aangifte bij de politie of een schriftelijk advies van maatschappelijk werk. De Raad heeft ook geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve onderbouwing bij aanvragen voor bijzondere bijstand en de rol van de gemeente in het beoordelen van dergelijke aanvragen. De Raad heeft de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand in de kosten van woninginrichting bevestigd, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij noodzakelijkerwijs had moeten verhuizen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/4615 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G.A.H. Wiekamp, advocaat te Hendrik-Ido-Ambacht, op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 20 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. AWB 00/22, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 december 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Wiekamp, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door H. Kreuter, werkzaam bij de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft bij besluit van 22 december 1998 de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand in de kosten van woninginrichting met toepassing van artikel 39, eerste lid (oud), van de Algemene bijstandswet (Abw) afgewezen. Het tegen het besluit van 22 december 1998 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 6 december 1999 ongegrond verklaard op de grond dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aannemelijk maken dat appellant noodzakelijkerwijs heeft moeten verhuizen van de gemeente Leiden naar de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 6 december 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe als volgt overwogen (waarbij appellant als eiser, en gedaagde als verweerders is aangeduid):
"Eiser is in november 1997 van Leiden naar Hendrik-Ido-Ambacht verhuisd. Eiser heeft aangegeven dat hij plotseling is vertrokken uit Leiden nadat hij door zijn buren bedreigd was. Hij heeft vervolgens bij een kennis in Hendrik-Ido-Ambacht een kamer gehuurd. Gedurende de periode van augustus 1998 tot november 1998 was eiser woonachtig in Schiedam en aansluitend heeft eiser zelfstandige woonruimte aanvaard in Hendrik-Ido-Ambacht.
De rechtbank is van oordeel dat deze laatste verhuizing als uitgangspunt moet worden genomen bij de beoordeling van het bestreden besluit. De rechtbank acht de periode tussen de verhuizing van eiser van Leiden naar Hendrik-Ido-Ambacht in november 1997 en het aanvaarden van zelfstandige woonruimte in Hendrik-Ido-Ambacht in november 1998 te lang om de verhuizing vanuit Leiden als uitgangspunt te nemen. Aan de beoordeling van de noodzaak komt de rechtbank dan ook niet toe. Met verweerders is de rechtbank van oordeel dat er ten aanzien van de verhuizing uit Schiedam niet op medische of sociale indicatie heeft plaatsgevonden. Eiser wenste in Hendrik-Ido-Ambacht te wonen omdat dit een rustige gemeente is en hij daar kennissen heeft wonen.".
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad stelt aan de hand van de gedingstukken vast dat appellant zich, direct na zijn vertrek uit de gemeente Leiden, in de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht heeft gevestigd, dat hij van 10 oktober 1997 tot 10 augustus 1998 in die gemeente op het adres [adres] ingeschreven heeft gestaan, en dat hij zich voorts in januari 1998 in de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht als woningzoekende heeft laten registreren. Deze omstandigheden, in samenhang bezien met de omstandigheid dat appellant slechts enkele maanden in Schiedam woonachtig was, leiden naar het oordeel van de Raad ertoe dat voor de beoordeling van de vraag of al dan niet sprake is van een noodzakelijke verhuizing in de zin van de Abw, het vertrek van appellant uit de gemeente Leiden als uitgangspunt genomen dient te worden.
De Raad is voorts niet gebleken van een voor appellant aanwezige sociale of medische noodzaak om vanuit de gemeente Leiden te verhuizen naar de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht. Hiertoe overweegt de Raad dat appellant, ofschoon hij stelt door zijn toenmalige buren in Leiden met de dood te zijn bedreigd, dit niet met objectieve gegevens zoals een aangifte bij de politie of een schriftelijk verhuisadvies van het maatschappelijk werk heeft onderbouwd of aannemelijk heeft gemaakt. Appellant heeft weliswaar informatie uit zijn politiedossier overgelegd doch hieruit blijkt niet van aan hem gerichte (doods)bedreigingen terwijl die informatie voorts ziet op de periode van 23 september 1996 tot en met 5 februari 1997.
Het voorgaande brengt de Raad tot het oordeel dat gedaagde op goede gronden de afwijzing van de met die verhuizing verband houdende inrichtingskosten bij het besluit van 6 december 1999 heeft gehandhaafd.
Nu de Raad ook overigens niet is gebleken van een noodzakelijke verhuizing van appellant vanuit de gemeente Schiedam komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2004.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) M.C.M. Hamer.