[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G.A. Soebhag, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 20 juni 2001 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 december 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. R.S. Dammar, advocaat te Rotterdam. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid niet doen vertegenwoordigen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de feiten en omstandigheden zoals die ook reeds zijn weergegeven in de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 29 juni 1999 heeft gedaagde, in navolging van het advies van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: de GGD), aan appellant met ingang van 1 juni 1996 de verplichtingen als bedoeld in artikel 113 van de Abw opgelegd. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat er geen medische beperkingen zijn die tot ontheffing van die (arbeids)verplichtingen nopen.
Het tegen het besluit van 29 juni 1999 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 15 september 2000 gedeeltelijk gegrond verklaard, met dien verstande dat appellant arbeidsgeschikt wordt geacht voor fysiek lichte arbeid en dat de opgelegde verplichting voor die arbeid wordt gehandhaafd. Gedaagde heeft zich daarbij laten leiden door een aanvullend advies van de GGD van 8 maart 2000.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 15 september 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat bij het nader ingewonnen GGD-advies voldoende rekening is gehouden met de jichtklachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen, dat appellant geen andersluidende objectieve gegevens van medische aard in het geding heeft gebracht en dat geen aanleiding bestaat voor het inwinnen van een nader medisch advies.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
Hij wijst er in dit verband op dat hij zo frequent en structureel last heeft van dagen aanhoudende jichtaanvallen en daardoor zo veelvuldig is uitgeschakeld en zo herhaaldelijk medicijnen moet gebruiken dat hij ook niet - zoals ter zitting toegelicht evenmin op gezette tijden - in staat is tot het verrichten van licht lichamelijk werk.
Gedaagde heeft met nadruk gewezen op het advies van de medisch adviseurs en geen grond aanwezig geacht dit voor onjuist te houden. Daarbij is nog aangetekend dat appellant geen contra-expertiserapport heeft ingebracht.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad deelt de zienswijze van gedaagde en de rechtbank dat appellant ten tijde in geding geschikt moest worden geacht fysiek lichte, passende arbeid te verrichten. De - medische - adviezen, met name dat van de GGD, welke ten grondslag liggen aan het bestreden besluit worden in toereikende mate gestaafd door bevindingen van de behandelend sector, waaronder vooral die van de huisarts. Het medische, met medicijnen naar behoren te bestrijden, beeld van jicht waarmede appellant jarenlang kampte mag bij de onderzoekende medicus ten behoeve van de besluitvorming en bij de behandelende medici, zoals de huisarts, naar uit de onderscheidene rapportages blijkt in elk geval als voldoende bekend worden beschouwd.
De Raad acht het niet aannemelijk dat, gezien de frequentie van de aanvallen en de veelvuldigheid van het medicijngebruik, bij appellant er een objectiveerbare, medisch verantwoorde basis is ontstaan om appellant destijds zonder meer geheel en al buiten staat te achten om de aangegeven arbeid te verrichten. De Raad merkt dienaangaande op dat appellant niet alleen niet de feitelijke juistheid van zijn stellingen nader concreet en overtuigend heeft onderbouwd maar ook niet enig relevant medisch tegenbewijs in het geding heeft weten te brengen om een totale arbeidsongeschiktheid op betekenisvolle wijze te adstrueren. Daarbij is rond 1999 zelfs evenmin van - de noodzaak tot - een (enige tijd geïntensiveerde) specialistische behandeling van appellant voor zijn kwaal gebleken.
Gelet op het voorgaande kon en mocht gedaagde zich bij zijn besluitvorming baseren op het (nadere) GGD-advies. Hierin ligt besloten dat voor het entameren van een nader medisch onderzoek vanwege de Raad geen grond bestaat.
Nu ook overigens niet is gebleken dat gedaagde bij zijn weigering appellant ontheffing te verlenen van de in artikel 113, eerste lid, van de Abw neergelegde verplichtingen heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, kan het besluit van 15 september 2000 in rechte in stand blijven.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.