03/5066 NABW t/m 03/5072 NABW
1. [appellant 1];
2. [appellant 2];
3. [appellant 3];
4. [appellant 4];
5. [appellant 4];
6. [appellant 6];
7. [appellant 7], allen wonende te [woonplaats] appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat te Rozenburg, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 18 september 2003, reg.nrs. AWB 03/640, AWB 03/649, AWB 03/652, AWB 03/655, AWB 03/658 en AWB 03/661, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft mr. W.A. Venema, kantoorgenoot van mr. Ramdas, enige nadere stukken aan de Raad gezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 16 december 2003, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Venema, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.E.C. Botman, werkzaam bij de gemeente Almere.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellanten 1 tot en met 5, geboren in Rome (Italië), en appellanten 6 en 7, geboren in Chicago (Verenigde Staten van Amerika), zijn in 1998 vanuit de Verenigde Staten naar Nederland gekomen en hebben op respectievelijk 9 en 23 januari 2003 bij gedaagde aanvragen om algemene bijstand ingediend. Zij hebben daarbij gesteld staatloos te zijn. Op hun in 1998 ingediende verzoeken om een verblijfsvergunning is door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de MVI) bij besluiten van 17 respectievelijk 23 september 2002 afwijzend beslist. De daartegen gemaakte bezwaren zijn bij besluiten van 23 juni 2003 ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten is namens appellanten beroep ingesteld waarop thans nog niet is beslist.
Gedaagde heeft de aanvragen om bijstand bij besluiten van respectievelijk 22 januari 2003 en 6 februari 2003 afgewezen op de grond dat appellanten niet beschikken over een geldige verblijfstitel, zodat zij voor de toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw) niet met Nederlanders kunnen worden gelijkgesteld en dus geen recht op bijstand hebben.
Bij besluiten van 9 april 2003 heeft gedaagde de namens appellanten tegen evengenoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde zich meer in het bijzonder op het standpunt gesteld dat het beroep van appellanten op artikel 23 van het Verdrag betreffende de status van staatlozen [Trb.1955, 42 en 1957, 22] (hierna: het Staatlozenverdrag) niet slaagt primair omdat dit verdragsartikel geen rechtstreekse werking heeft en subsidiair omdat artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b ii, van het Staatlozenverdrag een beletsel voor bijstandsverlening vormt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - de beroepen gegrond verklaard, de besluiten op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank - kort gezegd - overwogen dat appellanten als staatlozen zijn aan te merken, dat artikel 23 van het Staatlozenverdrag rechtstreekse werking heeft, maar dat appellanten niet voldoen aan de eis van rechtmatig verblijf ("lawfully staying"). Voor dat laatste heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de in de rechtspraak gegeven uitleg van het begrip rechtmatig verblijf in de zin van het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand (zie de uitspraken van de Hoge Raad van 1 februari 2002, onder meer gepubliceerd in NJ 2003, nr.535, en van de voorzieningenrechter van de Raad van 13 mei 2003, onder meer gepubliceerd in JABW 2003/156).
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de beslissing van de rechtbank de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten op bezwaar in stand te laten. Gedaagde heeft berust in de uitspraak van de rechtbank, maar heeft in reactie op de ingestelde hoger beroepen aangegeven van mening te zijn dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat appellanten allen als staatlozen moeten worden beschouwd.
De Raad stelt allereerst vast dat appellanten op grond van het samenstel van Nederlandse rechtsregels ten tijde hier van belang geen rechten konden doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Appellanten waren immers geen vreemdeling in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000. Zij konden ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid, van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw, Ioaz, Wvg en Wik met een Nederlander worden gelijkgesteld.
Appellanten hebben gesteld dat zij aan artikel 23 van het Staatlozenverdrag een recht op bijstand kunnen ontlenen. Dit artikel luidt als volgt:
" The Contracting States shall accord to stateless persons lawfully staying in their territory the same treatment with respect to public relief and assistance as is accorded to their nationals.".
Nu de beoordeling van deze stelling niet los kan worden gezien van de vraag of appellanten tot de personenkring van het Staatlozenverdrag kunnen worden gerekend en de beantwoording van die laatste vraag uit systematisch oogpunt zelfs daaraan voorafgaat, kan de omstandigheid dat alleen appellanten in hoger beroep zijn gekomen niet meebrengen dat de Raad in dit geding niet meer kan toetsen of de rechtbank er terecht van is uitgegaan dat appellanten staatlozen zijn. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat, bij het ontbreken van de mogelijkheid van zogenoemd incidenteel appèl, van gedaagde - nu hij er wegens het door de rechtbank in stand laten van de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten op bezwaar materieel geen belang bij had om hoger beroep in te stellen - in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij met het oog op het veiligstellen van zijn processuele positie in een mogelijk door appellanten in te stellen hoger beroep zelf hoger beroep instelde.
Met betrekking tot de vraag of appellanten als staatlozen kunnen worden aangemerkt overweegt de Raad het volgende.
Artikel 1, eerste lid, van het Staatlozenverdrag bepaalt het volgende:
" For the purpose of this Convention, the term "stateless person" means who is not considered as a national by any State under the operation of its law.".
Het verdrag geeft geen regels met betrekking tot de vraag hoe staatloosheid moet worden bewezen. Het wordt aan de verdragsstaten overgelaten om vast te stellen of het vereiste bewijs is geleverd, waarbij de bewijslast rust op degene die een beroep doet op staatloos-heid. In paragraaf 15.1.2 van de Vreemdelingencirculaire wordt hieromtrent opgemerkt dat het bewijs van staatloosheid niet aan bepaalde middelen gebonden is en dat de beoor-deling daarvan niet voorbehouden is aan een speciaal daarvoor aangewezen rechterlijke of administratieve instantie.
Uit de door de gemachtigde van appellanten nader toegezonden stukken met betrekking tot de vreemdelingrechtelijke procedures van appellanten blijkt dat de MVI zich op het standpunt heeft gesteld dat appellanten niet hebben aangetoond of aannemelijk hebben gemaakt dat zij staatlozen zijn. Daartoe heeft de MVI onder meer het volgende overwogen:
(ten aanzien van de appellanten 1 tot en met 5)
" Met betrekking tot de hiervoor in artikel 3.31 Vb onder b genoemde voorwaarde wordt het volgende overwogen. Betrokkene dient aan de hand van objectief toets-bare bescheiden aan te tonen dat hij niet in het bezit kan komen van een paspoort. Betrokkene stelt geen paspoort te kunnen verkrijgen nu hij staatloos is, maar hij heeft nagelaten de gestelde staatloosheid zelf met documenten aan te tonen, bij-voorbeeld door middel van een document waaruit blijkt dat hij als staatloze geregi-streerd staat. Voorts wordt gekeken naar de inschrijving in de gemeentelijke basis-administratie. Niet gebleken is dat hij staat ingeschreven in de gemeentelijke basis-administratie (gba) van de gemeente Almere, de laatst bekende woon- en verblijf-plaats van betrokkene. Nu betrokkene niet staat ingeschreven in de gba, staat hij ook niet ingeschreven als 'staatloos'. Betrokkene, die heeft verklaard in Rome te zijn geboren, heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij staatloos is. Betrokkene heeft op 22 november 2002, onder verwijzing naar een brief van het consulaat-generaal van Italië van 24 januari 2002, medegedeeld dat hij niet de Italiaanse nati-onaliteit heeft. Uit de inhoud van de brief van 24 januari 2002 van de waarnemend consul-generaal valt op te maken dat uit de op het consulaat aanwezige stukken niet blijkt dat betrokkene in het bezit is of is geweest van de Italiaanse nationaliteit. Be-trokkene is niet op het consulaat-generaal ingeschreven. Om definitief de nationa-liteit te kunnen vaststellen is onder ander een (gelegaliseerde en vertaalde) volledig afschrift van de geboorteakte van betrokkene nodig. Uit de inhoud van deze brief blijkt dat de consul-generaal van het consulaat generaal van Italië in Amsterdam niet definitief heeft kunnen vaststellen welke nationaliteit betrokkene heeft. Met deze brief of op andere wijze heeft betrokkene niet aangetoond of aannemelijk ge-maakt dat hij staatloos is."
(ten aanzien van de appellanten 6 en 7)
" Met betrekking tot de hiervoor onder 8 genoemde voorwaarde wordt het volgende overwogen. Betrokkene dient aan de hand van objectief toetsbare bescheiden aan te tonen dat zij niet in het bezit kan komen van een paspoort. Betrokkene stelt geen paspoort te kunnen verkrijgen nu zij staatloos is, maar zij heeft nagelaten de gestel-de staatloosheid zelf met documenten aan te tonen, bijvoorbeeld door middel van een document waaruit blijkt dat zij als staatloze geregistreerd staat. Voorts wordt gekeken naar de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie. Niet gebleken is dat zij staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (gba) van de gemeente Almere, de laatst bekende woon- en verblijfplaats van betrokkene. Nu betrokkene niet staat ingeschreven in de gba, staat zij ook niet ingeschreven als 'staatloos'. Betrokkene, die heeft verklaard in Chicago, Verenigde Staten van Ame-rika, te zijn geboren, heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zij staatloos is. Be-trokkene heeft derhalve op geen enkele wijze aangetoond of aannemelijk gemaakt dat zij staatloos is.".
De Raad ziet op grond van de thans beschikbare stukken geen aanleiding daarover anders te oordelen. Hij voegt daaraan nog toe dat met de overgelegde verklaring van de waar-nemend consul-generaal van Italië te Amsterdam van 24 januari 2002 ten aanzien van de appellanten 1 tot en met 5 onvoldoende en ten aanzien van de appellanten 6 en 7 volstrekt niet aannemelijk is gemaakt dat zij staatloos zijn. Nu de beweerde staatloosheid van de zowel in Italië als in de Verenigde Staten van Amerika geboren appellanten in dit geding ook niet op andere wijze aannemelijk is gemaakt, houdt de Raad het ervoor dat appellan-ten geen personen zijn als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Staatlozenverdrag. Dit betekent dat de Raad aan een bespreking van de vraag of appellanten aan de materiële eisen van artikel 23 van het Staatlozenverdrag voldoen en daaraan een recht op bijstand kunnen ontlenen, niet meer toekomt.
Gelet op het voorgaande kunnen de hoger beroepen van appellanten niet slagen. De aangevallen uitspraak dient voorzover aangevochten, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.