[appellante], te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 16 november 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de over de jaren 1993 tot en met 1996 opgelegde correctienota's en boetenota's.
De rechtbank Rotterdam heeft het tegen het besluit van 18 november 1998 ingestelde beroep bij uitspraak van 6 juni 2001 gegrond verklaard voor zover het betreft de boetenota over 1996, dat deel van het bestreden besluit vernietigd en, zelf in de zaak voorziend , de boete over 1996 verminderd tot fl. 1.511,50 (25% van de over dat jaar nageheven premie) met beslissingen ten aanzien van vergoeding van griffierecht en proceskosten en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Namens appellante is op bij beroepschrift van 17 juli 2001 aangevoerde en bij schrijven van 25 september 2001, met bijlagen, aangevulde gronden hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 november 2003, waar namens appellante is verschenen haar vennoot [vennoot], bijgestaan door mr. R.M.J. van Meerwijk, advocaat te Breda, en waar gedaagde zich, als aangekondigd, niet heeft laten vertegenwoordigen. Ter zitting zijn drie door appellante meegebrachte getuigen gehoord.
De Raad gaat uit van de in de aangevallen uitspraak vastgestelde en door partijen niet betwiste feiten.
Appellante heeft niet aan haar administratieve verplichtingen ingevolge artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) voldaan. Zij erkent dat zij loonbetalingen aan haar werknemers heeft gedaan die niet volledig in de loonadministratie zijn verantwoord. Uit de looncontrole kwam naar voren dat de administratie ook op andere onderdelen gebreken vertoonde en daarom geen betrouwbare basis vormde om de verschuldigde premies te bepalen. Er waren bijvoorbeeld negatieve kassaldi, kassarollen ontbraken en de omzet (de opbrengst uit speelautomaten) was niet volledig verantwoord. Daarom heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad de administratie over de hier van belang zijnde jaren terecht verworpen en is hij op goede gronden overgegaan tot de vaststelling van de verschuldigde premie aan de hand van een schatting.
Appellant stelt in het hoger beroep opnieuw aan de orde de vraag of gedaagde bij zijn schatting voldoende zorgvuldigheid heeft betracht.
Anders dan appellante, is de Raad van oordeel dat aan haar bespiegelingen aan de hand van branchegegevens geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, reeds, nu, doordat appellante deze niet volledig in haar administratie heeft verantwoord, geen betrouwbare gegevens omtrent haar omzet voor handen zijn.
De schatting door gedaagde berust in belangrijke mate op de verklaringen van (ex-)werknemers van appellante, afgelegd in het kader van het opsporingsonderzoek. De daarop betrekking hebbende processen-verbaal zijn, integraal, beschikbaar in het dossier. Weliswaar zijn de namen van de als getuigen c.q. verdachten gehoorde (ex-)werknemers daaruit verwijderd, maar uit de inhoud van die verklaringen is het appellante, naar zij ter terechtzitting heeft bevestigd, duidelijk welke (ex-)personeelsleden die verklaringen hebben afgelegd.
Anders dan appellante heeft bepleit, ziet de Raad geen reden deze verklaringen buiten beschouwing te laten. Zij stemmen in grote lijn met elkaar overeen en de enkele omstandigheid dat enkele betrokkenen in door appellante geëntameerde interviews hun verklaringen hebben bijgesteld of afgezwakt, doet daaraan niet af.
Blijkens de bijlage bij het looncontrolerapport vormden de verklaringen van de in het opsporingsonderzoek gehoorde getuigen en verdachten de basis van gedaagdes schatting. Daarbij is er rekening gehouden met een sluitingstijd op werkdagen van 24.00 uur, een (structurele) eindtijd van de dagdienst om 19.00 uur en, behoudens voor het jaar 1996, een marginale arbeidsinzet van de vennoten in de snackbar.
Deze schatting kan naar het oordeel van de Raad geen stand houden en hij overweegt daartoe het volgende.
Drie van de zes in het opsporingsonderzoek gehoorde getuigen en één verdachte verklaren dat de snackbar van dinsdag tot en met zaterdag was geopend tot 23.00 uur; alleen in de zomerperiode was de snackbar een uur langer geopend. Over de dagdienst verklaren de gehoorde (ex-)werknemers in meerderheid dat deze op 18.00 uur eindigde. Eén getuige herinnert zich de eindtijd als 17.00 uur, één van de verdachten meent dat de eindtijd 19.00 uur was.
Hetgeen de getuigen en verdachten tijdens het opsporingsonderzoek over de arbeidsinzet van de vennoot [ven[vennoot 2] hebben verklaard, komt er in alle gevallen op neer dat hij overwegend in het aanpalende café werkte, en, anders dan als invaller bij ziekte of drukte, niet in de snackbar werkzaam was. Daar staan tegenover de verklaringen van de getuigen ter zitting van de Raad. Twee van deze getuigen frequenteerden als klanten geregeld de snackbar én het café en herinneren zich gedurende de hier van belang zijnde jaren de vennoot Janssen (ook) in de snackbar aan het werk te hebben gezien. De derde ter zitting gehoorde getuige heeft vanaf juli 1994 de exploitatie van het café overgenomen. Hij verklaart dat in elk geval vanaf die tijd vennoot [vennoot 2] niet in het café, maar in de snackbar heeft gewerkt.
Gedaagde is uitgegaan van een sluitingstijd en eindtijd van de dagdienst, die door een belangrijk deel van de beschikbare verklaringen worden weersproken. In de rapportage opsporingsdienst met betrekking tot werkgeversfraude van 10 juli 1997 waren terecht al de discrepanties ten aanzien van de eindtijden gesignaleerd en was tot uitgangspunt gekozen om uit te gaan van de kortste openingstijden. Bij de schatting is dat uitgangspunt ten onrechte verlaten.
Wat betreft de arbeidsinzet van de vennoot [vennoot 2] voldoet de schatting evenmin aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. De Raad wijst erop dat uit de in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet duidelijk wordt welke dagen de betrokken (deeltijd werkende) medewerkers werkzaam waren, zodat evenmin duidelijk is op welke dagen hun waarnemingen zien. Dat klemt te meer nu niet uit alle verklaringen blijkt hoe lang de dienstbetrekking heeft geduurd. Tegenover de in het opsporingsonderzoek hierover afgelegde verklaringen staan de drie ter zitting afgelegde getuigenverklaringen, die voor de Raad voldoende overtuigingskracht hebben om aan te nemen dat de vennoot [vennoot 2] in elk geval vanaf juli 1994 (veel) meer dan incidenteel in de snackbar werkzaamheden heeft verricht. Dat laatste strookt ook met het gegeven dat het café vanaf juli 1994 door appellante is verpacht. De Raad wijst er bovendien op dat de schatting van gedaagde tot de conclusie voert dat naast de aan de bekende personeelsleden gedane "zwarte" loonbetalingen, op aanzienlijke schaal loonbetalingen zouden zijn gedaan aan onbekende werknemers, hetgeen in tegenspraak lijkt met de verklaringen die inhouden dat vervanging (alleen) plaatsvond door bekende personeelsleden.
Nu de hoogte van de boetes rechtstreeks afhankelijk is gesteld van de nageheven premies, behoeven de tegen de boetes gerichte gronden geen afzonderlijke bespreking.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidende beroep gegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit kan wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen stand kan houden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en het hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in eerste aanleg en € 644,-- in hoger beroep, totaal € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 november 1998;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, groot € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde de door appellante betaalde rechten ad € 496,89 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2004.