Aan de aangevallen uitspraak -waarin appellant als eiser is aangeduid, en gedaagde als verweerder- ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
" Eiser en zijn toenmalige partner hebben laatstelijk van 20 oktober 1994 tot 1 oktober 1996 een bijstandsuitkering genoten ter hoogte van de norm voor gehuwden. Per 1 oktober 1996 is die uitkering beëindigd aangezien eiser en zijn partner een lunchroom gingen exploiteren. Nadat eiser op 4 april 1997 was aangehouden op verdenking van de handel in verdovende middelen is uit een onderzoek door de sociale recherche gebleken dat eiser in elk geval van 1 januari 1995 tot 1 oktober 1996 heeft gehandeld in verdovende middelen, daaruit inkomsten heeft ontvangen en de werkzaamheden en inkomsten niet heeft vermeld op de inkomstenformulieren. Bij besluit van 6 november 1997 heeft verweerder het toekenningsbesluit van 6 december 1994 herzien in die zin dat het recht op uitkering met ingang van 1 januari 1995 is beëindigd. Tevens heeft verweerder de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode 1 januari 1995 tot en met 30 september 1996 ad f 53.797,82 teruggevorderd. Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is op 5 februari 1998 ingetrokken. Bij vonnis van 29 juli 1998 is eiser in hoger beroep door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van drie jaar. Bij de bepaling van de omvang van de verhandelde hoeveelheden drugs is het Gerechtshof uitgegaan van de door eiser zelf opgegeven hoeveelheden.
Eisers ex-partner, [naam ex-partner], heeft op 13 november 1998 bij verweerder een aanvraag ingediend om ten behoeve van haar en haar dochter in aanmerking te komen voor een bijstandsuitkering. In het kader van deze aanvraag heeft verweerder bij schrijven van 13 januari 1999 eisers ex-partner verzocht gegevens te verstrekken over de verkoop en inventaris van de lunchroom Panache, de besteding van het bedrag uit verkoop van de inventaris van lunchroom Panache en gegevens omtrent de hoogte van het inkomen uit handel in verdovende middelen door eiser en de besteding van dit inkomen. Naar aanleiding daarvan heeft betrokkene een schrijven van eiser van 17 januari 1999 omtrent de inkomsten uit de handel in verdovende middelen en de besteding daarvan bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 5 februari 1999 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eisers ex-partner om een bijstandsuitkering. Verweerder heeft daarbij onder meer overwogen dat de verklaring van eiser over diens inkomen uit de handel in verdovende middelen en de besteding daarvan op geen enkele wijze is onderbouwd met deugdelijke bewijsstukken. Eisers ex-partner heeft ten aanzien van dat besluit een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, welk verzoek bij uitspraak van de president van deze rechtbank van 2 april 1999 is afgewezen.
Op 1 maart 2000 heeft eiser een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd en daarbij aangegeven geen inkomsten of vermogen te hebben. Naar aanleiding van die aanvraag heeft verweerder eiser bij brief van 19 april 2000 verzocht gegevens te verstrekken omtrent de door hem in het verleden gedreven handel in verdovende middelen en de inkomsten daaruit en hem gevraagd financiële gegevens over te leggen met betrekking tot de geëxploiteerde lunchroom. Naar aanleiding van deze brief heeft eiser verweerder telefonisch doen weten dat de handel in verdovende middelen geen zaak van verweerder is en dat hij met betrekking tot de exploitatie van de lunchroom geen gegevens kon overleggen, omdat die lunchroom gedreven zou zijn door zijn ex-partner. Voorts verwees eiser naar zijn schrijven van 17 januari 1999.
Bij besluit van 3 mei 2000 heeft verweerder eisers aanvraag om uitkering op grond van de Abw afgewezen. Daartoe werd overwogen:
" Gebleken is dat de destijds verstrekte verklaring op geen enkele
wijze is onderbouwd met deugdelijke bewijsstukken. Bovendien is de verklaring tegenstrijdig met betrekking tot de omvang van het verkregen vermogen. Gebleken is ook dat blijkens de verklaring een gedeelte van het vermogen is besteed aan de aanschaf van een auto. Door de heer H. Caner is echter verklaard dat hij desbetreffende auto had bekostigd. Op dit punt is de informatie onvolledig c.q. onjuist.
Op grond van het vorenstaande moet gesteld worden dat door u niet is voldaan aan de (in) artikel 65 Abw genoemde informatie verstrekking. Daar u niet heeft voldaan aan de in artikel 65 Abw genoemde informatieplicht heeft u blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (artikel 14 Abw) en is op de aanvraag om bijstandsverlening op grond van artikel 4:7 Awb afwijzend beslist.".
Op het namens eiser aan de voorzitter van het college van gedeputeerde staten van Limburg gedaan verzoek om onverwijlde bijstandsverlening als bedoeld in artikel 140 van de Awb (lees: Abw) is op 15 mei 2000 afwijzend beslist.
Bij het thans bestreden besluit van 29 september 2000 is het namens eiser tegen het besluit van 3 mei 2000 ingestelde bezwaar ongegrond verklaard, waarbij verweerder nog heeft aangegeven dat de afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in artikel 65, eerste lid, in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Abw.".