ECLI:NL:CRVB:2004:AO3596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2896 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsverlening op basis van schending informatieplicht en vaststelling van inkomsten uit verdovende middelen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2004, gaat het om de weigering van bijstandsverlening aan appellant, die in de jaren 1995 en 1996 op grote schaal handel heeft gedreven in verdovende middelen. De gemeente Venlo, als gedaagde, heeft de bijstandsaanvraag van appellant afgewezen op basis van een rapport van het Bureau Financiële Ondersteuning (BFO), waarin zijn inkomsten uit de drugshandel zijn becijferd op f 690.175,--. Appellant heeft echter gesteld dat hij slechts f 104.900,-- heeft verdiend, maar heeft deze claim niet met verifieerbare gegevens onderbouwd.

De Raad oordeelt dat gedaagde terecht de in het rapport becijferde inkomsten als uitgangspunt heeft genomen en dat appellant niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht zoals neergelegd in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). De Raad wijst erop dat appellant slechts een opsomming van inkomsten en uitgaven heeft verstrekt, zonder deugdelijke bewijsstukken. Dit leidt tot de conclusie dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Roermond, die het beroep tegen het besluit van 29 september 2000 ongegrond had verklaard. De Raad ziet geen aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van de informatieplicht voor bijstandsaanvragen en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

01/2896 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding gedaagde in de plaats van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Tegelen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo.
Namens appellant heeft mr. H.E.G. Peters, advocaat te Geleen, op bij aanvullend beroepschrift van 29 juni 2001 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 12 april 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 december 2003, waar voor appellant is verschenen mr. Peters en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door C. Volleberg, werkzaam bij de gemeente Venlo.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak -waarin appellant als eiser is aangeduid, en gedaagde als verweerder- ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
" Eiser en zijn toenmalige partner hebben laatstelijk van 20 oktober 1994 tot 1 oktober 1996 een bijstandsuitkering genoten ter hoogte van de norm voor gehuwden. Per 1 oktober 1996 is die uitkering beëindigd aangezien eiser en zijn partner een lunchroom gingen exploiteren. Nadat eiser op 4 april 1997 was aangehouden op verdenking van de handel in verdovende middelen is uit een onderzoek door de sociale recherche gebleken dat eiser in elk geval van 1 januari 1995 tot 1 oktober 1996 heeft gehandeld in verdovende middelen, daaruit inkomsten heeft ontvangen en de werkzaamheden en inkomsten niet heeft vermeld op de inkomstenformulieren. Bij besluit van 6 november 1997 heeft verweerder het toekenningsbesluit van 6 december 1994 herzien in die zin dat het recht op uitkering met ingang van 1 januari 1995 is beëindigd. Tevens heeft verweerder de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode 1 januari 1995 tot en met 30 september 1996 ad f 53.797,82 teruggevorderd. Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is op 5 februari 1998 ingetrokken. Bij vonnis van 29 juli 1998 is eiser in hoger beroep door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van drie jaar. Bij de bepaling van de omvang van de verhandelde hoeveelheden drugs is het Gerechtshof uitgegaan van de door eiser zelf opgegeven hoeveelheden.
Eisers ex-partner, [naam ex-partner], heeft op 13 november 1998 bij verweerder een aanvraag ingediend om ten behoeve van haar en haar dochter in aanmerking te komen voor een bijstandsuitkering. In het kader van deze aanvraag heeft verweerder bij schrijven van 13 januari 1999 eisers ex-partner verzocht gegevens te verstrekken over de verkoop en inventaris van de lunchroom Panache, de besteding van het bedrag uit verkoop van de inventaris van lunchroom Panache en gegevens omtrent de hoogte van het inkomen uit handel in verdovende middelen door eiser en de besteding van dit inkomen. Naar aanleiding daarvan heeft betrokkene een schrijven van eiser van 17 januari 1999 omtrent de inkomsten uit de handel in verdovende middelen en de besteding daarvan bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 5 februari 1999 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eisers ex-partner om een bijstandsuitkering. Verweerder heeft daarbij onder meer overwogen dat de verklaring van eiser over diens inkomen uit de handel in verdovende middelen en de besteding daarvan op geen enkele wijze is onderbouwd met deugdelijke bewijsstukken. Eisers ex-partner heeft ten aanzien van dat besluit een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, welk verzoek bij uitspraak van de president van deze rechtbank van 2 april 1999 is afgewezen.
Op 1 maart 2000 heeft eiser een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd en daarbij aangegeven geen inkomsten of vermogen te hebben. Naar aanleiding van die aanvraag heeft verweerder eiser bij brief van 19 april 2000 verzocht gegevens te verstrekken omtrent de door hem in het verleden gedreven handel in verdovende middelen en de inkomsten daaruit en hem gevraagd financiële gegevens over te leggen met betrekking tot de geëxploiteerde lunchroom. Naar aanleiding van deze brief heeft eiser verweerder telefonisch doen weten dat de handel in verdovende middelen geen zaak van verweerder is en dat hij met betrekking tot de exploitatie van de lunchroom geen gegevens kon overleggen, omdat die lunchroom gedreven zou zijn door zijn ex-partner. Voorts verwees eiser naar zijn schrijven van 17 januari 1999.
Bij besluit van 3 mei 2000 heeft verweerder eisers aanvraag om uitkering op grond van de Abw afgewezen. Daartoe werd overwogen:
" Gebleken is dat de destijds verstrekte verklaring op geen enkele
wijze is onderbouwd met deugdelijke bewijsstukken. Bovendien is de verklaring tegenstrijdig met betrekking tot de omvang van het verkregen vermogen. Gebleken is ook dat blijkens de verklaring een gedeelte van het vermogen is besteed aan de aanschaf van een auto. Door de heer H. Caner is echter verklaard dat hij desbetreffende auto had bekostigd. Op dit punt is de informatie onvolledig c.q. onjuist.
Op grond van het vorenstaande moet gesteld worden dat door u niet is voldaan aan de (in) artikel 65 Abw genoemde informatie verstrekking. Daar u niet heeft voldaan aan de in artikel 65 Abw genoemde informatieplicht heeft u blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (artikel 14 Abw) en is op de aanvraag om bijstandsverlening op grond van artikel 4:7 Awb afwijzend beslist.".
Op het namens eiser aan de voorzitter van het college van gedeputeerde staten van Limburg gedaan verzoek om onverwijlde bijstandsverlening als bedoeld in artikel 140 van de Awb (lees: Abw) is op 15 mei 2000 afwijzend beslist.
Bij het thans bestreden besluit van 29 september 2000 is het namens eiser tegen het besluit van 3 mei 2000 ingestelde bezwaar ongegrond verklaard, waarbij verweerder nog heeft aangegeven dat de afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in artikel 65, eerste lid, in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Abw.".
Bij aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 29 september 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard, waarmee appellant zich niet kan verenigen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat appellant in de jaren 1995 en 1996 op ruime schaal handel heeft gedreven in verdovende middelen. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar deze praktijken van appellant is door het Bureau Financiële Ondersteuning (BFO) van de Regiopolitie Limburg-Noord een uitgebreid rapport opgemaakt van de door appellant gegenereerde inkomsten. Het BFO heeft deze inkomsten becijferd op f 690.175,--.
Bij de beoordeling van appellants aanvraag kon en mocht gedaagde de in het rapport becijferde inkomsten als uitgangspunt nemen. De Raad neemt hierbij in aanmerking de grondige en zorgvuldige wijze waarop het rapport tot stand is gekomen. Voorzover appellant heeft gesteld dat hij, in tegenstelling tot hetgeen in het rapport is becijferd, met de handel uit verdovende middelen f 104.900,-- heeft verdiend, merkt de Raad op dat appellant deze stelling niet met verifieerbare objectieve, financiële gegevens heeft onderbouwd. Uitgaande van de inkomsten zoals neergelegd in het rapport, heeft gedaagde aan appellant dan ook terecht verzocht om overlegging van met bewijsstukken gestaafde gegevens.
Door slechts te volstaan met een blote opsomming van inkomsten en uitgaven (zie de brief van appellant van 17 januari 1999) heeft appellant geenszins voldaan aan de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw. De Raad laat daarbij nog daar de onduidelijkheden rond de start, de financiering en de exploitatie van de lunchroom door de toenmalige partner van appellant. Voorts kan er wat de besteding van de middelen betreft niet aan worden voorbijgezien dat appellant drie jaar in detentie heeft gezeten en dat tijdens detentie van overheidswege in de noodzakelijke kosten van het bestaan is voorzien.
De stelling van appellant dat met betrekking tot de omvang van door hem verdiende inkomsten doorslaggevende betekenis dient te worden gehecht aan het oordeel van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 juli 1998 in het kader van de strafzaak, en dat in dat licht tevens niet meer kan worden uitgegaan van de inkomsten zoals becijferd in het rapport van het BFO, dan wel dat deze gegevens overeenkomstig het oordeel van het hof dienen te worden aangepast, kan de Raad niet volgen.
Volgens vaste jurisprudentie is de bestuursrechter immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen door de strafrechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Ook de omstandigheid dat het openbaar ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet-ontvankelijk is verklaard in zijn ontnemingsvordering tegen appellant, geeft de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel, nog afgezien van het feit dat aan een niet-ontvankelijkverklaring geen inhoudelijk oordeel ten grondslag ligt.
Gelet op het voorgaande moet met gedaagde en de rechtbank worden geoordeeld dat als gevolg van de schending van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde rechtsplicht niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld of appellant ten tijde in geding verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw, zodat hem terecht de gevraagde bijstand is geweigerd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
EK
601