[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid.
Bij besluit van 11 augustus 1999 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 11 februari 1999, waarbij gedaagde het namens appellant gedane verzoek om terug te komen van het besluit 21 mei 1992 heeft afgewezen, ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 18 april 2001 het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. J.W.J. Schoonbrood, advocaat te Heerlen, op bij aanvullend beroepschrift van 20 augustus 2001 aangegeven gronden tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 20 december 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 november 2003, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Schoonbrood voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door P. Huiskamp, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij besluit van 21 mei 1992 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van zijn besluit appellant ter zake van zijn op 21 mei 1990 ingetreden arbeidsongeschiktheid geen uitkering ingevolge de Ziektewet toe te kennen en de aan hem over de periode van 21 mei 1990 tot en met 17 mei 1991 betaalbaar gestelde uitkering van hem terug te vorderen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant van 30 september 1998 strekt ertoe dat gedaagde van dit eerdere besluit terugkomt.
De rechtbank heeft het besluit van 11 augustus 1999 aangemerkt als een weigering terug te komen van het besluit van 21 mei 1992 en heeft overwogen dat een dergelijke weigering slechts terughoudend kan worden getoetst. Anders dan voorheen hanteert de Raad daarvoor in een geval als het onderhavige thans de navolgende toetsingsnorm.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Bij zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat op grond van een later plaatsgevonden boekenonderzoek de belastingdienst geconcludeerd heeft dat appellant wegens onttrekkingen naar privé in de relevante periode loon heeft ontvangen. Dientengevolge was er sprake van het voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking vereiste element loon en was appellant ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid verzekerd voor de sociale werknemersverzekeringswetten. Naar het oordeel van de Raad gaat het daarbij echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin, maar om een nieuw ingenomen standpunt op basis van reeds bekende gegevens dat ook destijds in de beroepsprocedure tegen het besluit van 21 mei 1992 aangevoerd had kunnen worden.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 21 mei 1992. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit vorenstaande overwegingen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2004.