E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente 's-Gravenhage ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij gedaagde. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente 's-Gravenhage.
Namens appellante heeft mr. M.J. Smit, advocaat te 's-Gravenhage, op bij het aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage op 24 oktober 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 02/01492 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere informatie verstrekt.
Namens appellante is desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 6 januari 2004, waar partijen - gedaagde met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Gedaagde heeft bij besluit van 1 mei 2001 de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 1 mei 2001 beëindigd. Bij brief van 29 augustus 2001 is namens appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 mei 2001, welk bezwaar gedaagde bij besluit van 1 maart 2002 niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 1 maart 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe onder meer het volgende overwogen (waarbij appellante als eiseres en gedaagde als verweerster is aangeduid):
"Eiseres heeft als reden voor de overschrijding van de bezwaartermijn opgegeven dat zij het besluit van 1 mei 2001 niet heeft ontvangen. In de rapportage bezwaar van verweerster erkent verweerster dat zij bij gelegenheid van de hoorzitting van
14 augustus 2001, waarin de bezwaren van eiseres tegen terugvordering en boete aan de orde waren, heeft aangegeven dat het mogelijk was dat het primaire besluit niet was aangemaakt en dat het te denken gaf dat het primaire besluit zich niet in het dossier bevond. Verweerster heeft echter na het raadplegen van het uitkeringssysteem het primaire besluit wel aangetroffen en deze in kopie naar eiseres verzonden.
Gelet op de geautomatiseerde wijze van verzending van besluiten door verweerster en gelet op de stempel in het rap- portageformulier van 1 mei 2001 waarbij wordt aangegeven dat de beslissing tot beëindiging is genomen op 1 mei 2001 en dat het besluit is verzonden op 1 mei 2001 is de rechtbank van oordeel dat het aannemelijk is dat het primaire besluit is verzonden op 1 mei 2001. Het besluit is verzonden naar het opgegeven woonadres van eiseres en is niet retour ontvangen. In de blote ontkenning van de ontvangst van dit besluit ziet de rechtbank derhalve geen grond de gestelde niet-ontvangst van dit besluit niet voor risico en rekening van eiseres te laten. Het besluit is daarmee bekendgemaakt aan eiseres en de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is aangevangen op 2 mei 2001.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat in hetgeen door eiseres is aangevoerd geen rechtvaardiging is gelegen voor de termijnoverschrijding.".
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, in samenhang met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb vangt de bezwaartermijn aan op de dag na die waarop het besluit is verzonden dan wel uitgereikt.
De Raad stelt vast dat op het besluit van 1 mei 2001 geen verzenddatum is aangetekend. Van de zijde van gedaagde is desgevraagd meegedeeld dat een besluit zoals hier aan de orde door een toetser in een systeem wordt aangemaakt waarna dit besluit diezelfde nacht automatisch bij een bedrijf in een andere gemeente wordt uitgedraaid. Ditzelfde bedrijf zorgt vervolgens dat het besluit ter verzending aan TPG Post wordt aangeboden.
Een daadwerkelijke verzending van het besluit van 1 mei 2001 op of omstreeks die datum kan evenwel niet worden aangetoond aan de hand van - bijvoorbeeld - een postregistratiesysteem. De enveloppe waarin het besluit is verzonden is niet voorhanden, zodat ook niet aan de hand van een poststempel kan worden nagegaan op welke datum het besluit is verzonden. De in het dossier van appellante op 1 mei 2001 aangebrachte stempel met onder meer de mededeling "Beslissing verzonden" acht de Raad onvoldoende om aan te nemen dat het besluit daadwerkelijk op die datum is verzonden. Nu verzending voorts heeft plaatsgevonden door middel van de reguliere, niet aangetekende postbezorging door TPG Post kan verzending van het besluit van 1 mei 2001 op die datum niet aan de hand van verifieerbare gegevens worden aangetoond.
Wel staat vast dat een kopie van het besluit van 1 mei 2001 op 14 augustus 2001 aan (de gemachtigde van) appellante is verzonden. Dientengevolge is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen dat besluit, gelet op artikel 6:8, eerste lid, in samenhang met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb aangevangen op 15 augustus 2001. Het op 29 augustus 2001 ingediende bezwaarschrift, dat op 31 augustus 2001 bij gedaagde is ontvangen, is derhalve binnen de wettelijke bezwaartermijn van zes weken ingediend.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat gedaagde het tegen het besluit van 1 mei 2001 gemaakte bezwaar ten onrechte bij besluit van 1 maart 2002 niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding. Dit besluit, alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, komen derhalve voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 maart 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente 's-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 111,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk