ECLI:NL:CRVB:2004:AO3475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4852 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van een bijstandsuitkering die aan gedaagde is toegekend op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde ontving vanaf 1 oktober 1998 een uitkering naar de norm voor een alleenstaande. Na de geboorte van haar zoon op 14 oktober 1998, werd er een melding gedaan dat gedaagde mogelijk een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner. Dit leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering. De gemeente 's-Gravenhage, als appellante, stelde dat gedaagde en haar partner hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. Het bezwaar tegen het besluit van de gemeente werd door de rechtbank gegrond verklaard, omdat het onderzoek onvoldoende bewijs had geleverd voor de gezamenlijke huishouding.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er onvoldoende objectieve gegevens waren om te concluderen dat gedaagde en haar partner in dezelfde woning woonden. De observaties en het administratief onderzoek waren niet toereikend. De Raad benadrukte dat de vraag of er sprake was van een gezamenlijke huishouding beantwoord moest worden aan de hand van objectieve feiten en omstandigheden. De Raad oordeelde dat het vermoeden van een gezamenlijke huishouding niet voldoende was zonder nadere objectieve gegevens.

De Raad veroordeelde appellante in de proceskosten van gedaagde, die werden vastgesteld op € 644,--, en bepaalde dat er griffierecht van € 348,-- door de gemeente 's-Gravenhage moest worden betaald. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij het besluit van de gemeente werd vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

01/4852 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente 's-Gravenhage, appellante,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 10 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/4873 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat de 's-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 december 2003 waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage en waar voor gedaagde is verschenen mr. Van Es.
II. MOTIVERING
Aan gedaagde is met ingang van 1 oktober 1998 een uitkering toegekend op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Op 14 oktober 1998 is haar zoon [zoon] geboren die bij haar inwonend is en die door [partner] als zijn kind is erkend.
Naar aanleiding van een melding dat gedaagde een gezamenlijke huishouding zou vormen met [partner] op het adres van gedaagde, [adres] te [woonplaats], en dat zij tevens zou werken in de kapperszaak van [partner] is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar toegekende bijstandsuitkering.
Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, dat heeft bestaan uit een administratief onderzoek, het verrichten van observaties bij de woning van gedaagde en het horen van gedaagde, is bij besluit van 8 december 1999 de uitkering van gedaagde met ingang van 1 december 1999 beëindigd. Voorts is de uitkering over de periode van 15 oktober 1999 tot en met 30 november 1999 herzien (lees: ingetrokken) en is de over die periode betaalde bijstand, een bedrag van f 2.404,90, van gedaagde teruggevorderd. Hierbij is overwogen dat over genoemde periode sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [partner] en tevens dat gedaagde na 1 november 1999 werkzaamheden in de kapperszaak van [partner] heeft verricht.
Bij afzonderlijk besluit van eveneens 8 december 1999 is aan gedaagde een boete van f 450,-- opgelegd op de grond dat gedaagde als gevolg van het niet juist of onvolledig verstrekken van inlichtingen ten onrechte uitkering is toegekend.
Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft appellante bij besluit van 14 april 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het door gedaagde tegen het besluit van 14 april 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Tevens zijn beslissingen gegeven terzake van de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen - samengevat - dat het ingestelde onderzoek omtrent de woon- en leefsituatie van gedaagde en [partner] onvoldoende gegevens heeft opgeleverd voor de conclusie dat sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding door gedaagde. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat blijkens de gedingstukken gedaagde heeft gemeld dat zij vanaf 1 november 1999 nog af en toe kapperswerkzaamheden zou gaan verrichten. De rechtbank heeft het besluit van 14 april 2000 vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellante kan zich niet met deze uitspraak verenigen. Zij heeft daartoe aangevoerd - samengevat - dat wel in voldoende mate is komen vast te staan dat gedaagde en [partner] ten tijde hier in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van gedaagde. Zij verwijst daartoe in het bijzonder naar de in het kader van het onderzoek verrichte observaties alsmede naar de door gedaagde afgelegde verklaring. Naar haar oordeel is dit onderzoek voldoende zorgvuldig geweest. Voorts zijn er naar de opvatting van appellante voldoende gegevens voorhanden op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat tussen beiden sprake is van wederzijdse zorg.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat uit de relatie tussen gedaagde en [partner] een kind is geboren dat door [partner] is erkend. Dit betekent, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw, dat sprake is van een gezamenlijke huishouding indien gedaagde en [partner] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
De vraag of sprake is van het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning dient te worden beantwoord aan de hand van objectief vast te stellen feiten en omstandigheden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in de gedingstukken onvoldoende gegevens voorhanden zijn voor de stelling van appellante dat gedaagde en [partner] van 15 oktober 1999 tot en met 30 november 1999 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De observaties verricht bij de woning van gedaagde acht de Raad evenals de rechtbank, en op de door de rechtbank gehanteerde gronden, onvoldoende. Er is op het adres van gedaagde geen huisbezoek afgelegd. Van een buurtonderzoek bij de woning van gedaagde is evenmin sprake geweest. Ook zijn bij het adres waarop [partner] bij de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven geen observaties verricht noch blijkt van pogingen om op dat adres een huisbezoek af te leggen. Hier is eveneens geen buurtonderzoek ingesteld.
Voorts biedt de door gedaagde in het kader van het onderzoek afgelegde verklaring naar het oordeel van de Raad geen toereikende basis voor de conclusie dat sprake is van hoofdverblijf van gedaagde en [partner] in dezelfde woning. Dit geldt eveneens voor hetgeen naar voren is gekomen uit het administratief onderzoek. De Raad kan zich verenigen met wat de rechtbank op dit punt heeft overwogen. Naar aanleiding van hetgeen uit het ingestelde onderzoek wel naar voren is gekomen kan hooguit het vermoeden rijzen dat sprake is van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning, doch bij gebreke aan nadere objectieve gegevens is dit enkele vermoeden onvoldoende om te concluderen dat gedaagde met [partner] ten tijde hier in geding een gezamenlijke huishouding voerde.
Een en ander leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet aanleiding om appellante te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Veroordeelt appellante in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente 's-Gravenhage;
Bepaalt dat van de gemeente 's-Gravenhage een griffierecht wordt geheven van € 348,--.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H. M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2004.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) . P.E. Broekman
FB/7/1