ECLI:NL:CRVB:2004:AO3475
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Th.C. van Sloten
- R.H. M. Roelofs
- A.B.J. van der Ham
- Rechtspraak.nl
Rechtmatigheid bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van een bijstandsuitkering die aan gedaagde is toegekend op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde ontving vanaf 1 oktober 1998 een uitkering naar de norm voor een alleenstaande. Na de geboorte van haar zoon op 14 oktober 1998, werd er een melding gedaan dat gedaagde mogelijk een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner. Dit leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering. De gemeente 's-Gravenhage, als appellante, stelde dat gedaagde en haar partner hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. Het bezwaar tegen het besluit van de gemeente werd door de rechtbank gegrond verklaard, omdat het onderzoek onvoldoende bewijs had geleverd voor de gezamenlijke huishouding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er onvoldoende objectieve gegevens waren om te concluderen dat gedaagde en haar partner in dezelfde woning woonden. De observaties en het administratief onderzoek waren niet toereikend. De Raad benadrukte dat de vraag of er sprake was van een gezamenlijke huishouding beantwoord moest worden aan de hand van objectieve feiten en omstandigheden. De Raad oordeelde dat het vermoeden van een gezamenlijke huishouding niet voldoende was zonder nadere objectieve gegevens.
De Raad veroordeelde appellante in de proceskosten van gedaagde, die werden vastgesteld op € 644,--, en bepaalde dat er griffierecht van € 348,-- door de gemeente 's-Gravenhage moest worden betaald. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij het besluit van de gemeente werd vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht.