E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. drs. M.F. Achekar, advocaat te Amsterdam, op de bij het aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 25 april 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/1995 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. drs. Achekar heeft desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 januari 2004, waar appellant - zoals aangekondigd - niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, van Marokkaanse nationaliteit, heeft op 28 en op 31 december 1997 een verzoek ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf in Nederland. Bij besluit van 12 mei 1998 zijn beide verzoeken afgewezen. De Staatssecretaris van Justitie heeft het tegen het besluit van 12 mei 1998 gemaakte bezwaar bij besluit van 28 oktober 1998 ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroep tegen het besluit van 28 oktober 1998 bij uitspraak van 20 april 1999 niet-ontvankelijk verklaard.
Gedaagde heeft bij besluit van 2 juni 1998 aan appellant met ingang van 9 april 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw. Hieraan lag een verklaring van de korpschef in de zin van de Vreemdelingenwet (oud) (Vw) als bedoeld in artikel 45a (oud) van het Voorschrift Vreemdelingen ten grondslag. Gedaagde heeft na de inwerkingtreding van de Wet van 26 maart 1998, Stb. 1998, 203 (hierna: de Koppelings- wet) per 1 juli 1998 de bijstandsuitkering van appellant voortgezet.
Naar aanleiding van een faxbericht van 10 augustus 1999 van de Dienst Vreemdelingenpolitie, waarin is meegedeeld dat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft, heeft gedaagde bij besluit van 27 september 1999 de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 1 augustus 1999 beëindigd. Het tegen het besluit van 27 september 1999 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 21 januari 2000 ongegrond verklaard met dien verstande dat het recht op bijstand van appellant met ingang van 30 augustus 1999 wordt beëindigd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen het besluit van 21 januari 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant op grond van de in de aangevallen uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels op de in dit geding relevante datum, zijnde 30 augustus 1999, geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Appellant was immers geen vreemdeling in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw en hij kon ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid (oud), van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (oud) (Stb. 1998, 308) met een Nederlander worden gelijkgesteld.
Ter beoordeling staat derhalve de vraag of de beëindiging van de uitkering van appellant per 30 augustus 1999 als strijdig met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) kan worden bestempeld.
De Raad verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Raad van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 2001/183 en 186. In die uitspraken heeft de Raad bij de toetsing van de Koppelingswet aan artikel 26 van het IVBPR tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij de Raad in het algemeen niet op bedenkingen stuit en in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw. Voorts heeft de Raad geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in onder meer de Abw in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt.
Een uitzondering is gemaakt voor onder meer degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend. Voor hen geldt dat er hangende de lopende bezwaar- of beroepsprocedure onvoldoende grond aanwezig is om de verworven rechtspositie te beëindigen. Dit wordt eerst anders wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing om toelating, zolang zij althans aan de overige voorwaarden voor een bijstandsuitkering blijven voldoen.
Vast staat dat appellant behoort tot de categorie vreemdelingen aan wie onder toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw een bijstandsuitkering is toegekend en dat appellant dit recht na invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998 in eerste instantie heeft behouden. Voorts staat vast dat met de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 april 1999 sprake is van een definitieve negatieve beslissing op de door appellant op 28 en 31 december 1997 ingediende verzoeken om verlening van een vergunning tot verblijf in Nederland.
Deze feiten en omstandigheden in ogenschouw nemend, bezien in het licht van voornoemde uitspraken, is de Raad van oordeel dat de gerechtvaardigdheid van de Koppelingswetgeving zoals neergelegd in de Abw, ten volle voor appellant opgaat. Dit leidt ertoe dat het besluit van 21 januari 2000 tot afbouw van de bestaande rechtspositie van appellant, leidend tot de beëindiging van zijn bijstandsuitkering per 30 augustus 1999, niet als strijdig met artikel 26 van het IVBPR kan worden bestempeld.
Met feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na 30 augustus 1999 en waarvan niet vaststaat dat deze wijziging brengen in de situatie op die datum, kan in dit geding geen rekening worden gehouden. Reeds om die reden komt aan de door appellant aangevoerde omstandigheid, dat hij op 30 november 1999 opnieuw om een vergunning tot verblijf in Nederland heeft verzocht en dat hij de behandeling daarvan blijkens een mededeling van de Staatssecretaris van Justitie van 29 december 1999 in Nederland mag afwachten, geen betekenis toe.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk