ECLI:NL:CRVB:2004:AO3461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1255 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het voorschot op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet na werkloosheid van appellant

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2004, staat de vraag centraal of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft besloten het voorschot op de uitkering van appellant, die werkloos werd op 29 september 1997, vast te stellen op nihil. De zaak is ontstaan na de invoering van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waarbij het Uwv in de plaats kwam van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.F.A. Bronneberg, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 januari 2001, waarin zijn beroep ongegrond werd verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat het geschil zich richt op de vraag of het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant geen recht had op een voorschot op zijn uitkering. De Raad oordeelt dat de verklaring van de werkgever van appellant, dhr. Garé, consistent is met de feiten zoals die naar voren zijn gekomen in de gedingstukken. De Raad concludeert dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden, wat hem de recht op een voorschot op uitkering ontneemt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden vergoed.

De beslissing van de Raad is dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van het Uwv om het voorschot op nihil te stellen, wordt gehandhaafd. De Raad benadrukt dat appellant had moeten begrijpen dat hij voor 1 september 1997 akkoord moest gaan met het aanbod van zijn werkgever, en dat zijn keuze om dit niet te doen, hem in overwegende mate kan worden verweten. De uitspraak onderstreept het belang van het nakomen van verplichtingen onder de Werkloosheidswet en de gevolgen van het niet handelen in overeenstemming met deze verplichtingen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/1255 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H.F.A. Bronneberg, advocaat te Geleen, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 22 januari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 27 mei 2003 heeft mr. Bronneberg, voornoemd, een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 23 december 2003, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 31 juli 1998 (het bestreden besluit) heeft gedaagde - voorzover hier van belang - het bezwaar tegen het besluit van 29 december 1997 gegrond verklaard voor zover daarbij is bepaald dat aan appellant per 29 september 1997 geen voorschot als bedoeld in artikel 31, derde lid, van de WW toekomt, maar ongegrond verklaard voor zover het naar redelijkheid vast te stellen voorschot per 1 oktober 1997 op nihil gesteld is.
Tegen het besluit van 31 juli 1998 heeft mr. Bronneberg - voornoemd - namens appellant beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid, en gedaagde als verweerder - is het beroep van appellant tegen het besluit van 31 juli 1998 ongegrond verklaard waarbij het volgende is overwogen:
" Vast staat dat eisers voormalig werkgever eiser verlenging van zijn arbeidsovereenkomst heeft aangeboden voor de duur van een jaar voor 40 uur per week.
Gelet op de inhoud van de - voorgestelde - arbeidsovereenkomst is de rechtbank van oordeel dat het aangeboden werk moet worden gekwalificeerd als passende arbeid als bedoeld in artikel 24, vierde lid, van de WW.
Gelet op de namens de werkgever verzonden brieven van 21 en 22 augustus 1997, waarin uitdrukkelijk is vermeld dat eiser vóór 1 september 1997 akkoord diende te gaan met de hem aangeboden arbeidsovereenkomst en verweerders telefoonrapport van 22 juli 1998, waaruit blijkt dat dhr. Garé heeft verklaard dat destijds géén afspraak is gemaakt dat op 5 september 1997 nog enkele punten van het contract besproken zouden worden, is de rechtbank van oordeel dat het aannemelijk is dat eiser door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden c.q. verkregen.
Aangezien verweerder ingevolge artikel 27 van de WW gehouden is de werkloosheidsuitkering blijvend geheel te weigeren bij het niet nakomen van de verplichtingen van artikel 24 van de WW en de rechtbank niet is gebleken van omstandigheden die zouden leiden tot een verminderde verwijtbaarheid, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten eisers voorschot op nihil te stellen."
Tussen partijen is in hoger beroep uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit terecht heeft besloten het aan appellant ter zake van diens op 29 september 1997 ingetreden werkloosheid toekomende voorschot op uitkering ingevolge artikel 31, derde lid, van de WW vast te stellen op nihil.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 29 april 1991, RSV 1991/250, valt uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 31 van de WW af te leiden dat de wetgever met de term "naar redelijkheid vast te stellen voorschot" heeft beoogd voor te schrijven dat de hoogte van het voorschot zoveel mogelijk het bedrag van de definitieve uitkering dient te benaderen, en dat bij de vaststelling van het voorschot daarom rekening mag worden gehouden met een naar verwachting met betrekking tot de uitkering toe te passen sanctie. Zulks kan met zich brengen dat een uitvoeringsorgaan - indien deze goede redenen heeft te verwachten dat als sanctie een blijvend gehele weigering zal worden opgelegd - kan en mag besluiten het in artikel 31, derde lid, van de WW bedoelde voorschot op nihil te stellen.
Gelet op de omstandigheden van het geval kan in casu niet worden gezegd dat het op nihil stellen van het voorschot de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Naar het oordeel van de Raad bestond er ten tijde van de vaststelling van het voorschot voldoende grond voor het voorlopig oordeel dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen dan wel behouden, terwijl er geen reden is om aan te nemen dat de handelwijze van appellant hem niet in overwegende mate kan worden verweten. Na de brief van 22 augustus 1997 van de werkgever had het appellant immers duidelijk moeten zijn dat werd vastgehouden aan de datum van 1 september 1997.
De Raad wil in dit verband niet onvermeld laten dat de weg die appellant gekozen heeft niet de enig mogelijke was; hij had er ook voor kunnen kiezen vooralsnog akkoord te gaan met het aanbod inclusief ondertekening daarvan onder vermelding van de punten waarover bij hem onduidelijkheid bestond.
Met betrekking tot hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht aangaande de verklaring van de werkgever merkt de Raad op dat de verklaring van dhr. Garé d.d. 22 juli 1998 naar 's Raads oordeel consistent is met de uit de gedingstukken naar voren gekomen gang van zaken ten tijde van het einde van de oude en het aanbod voor de nieuwe dienstbetrekking.
Op grond van het hiervoor overwogene is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2004.
(get.) H.G. Rottier
(get.) P. Boer
FB/28/01