[appellant], wonende te [woonplaats] (Zwitserland), appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. M.J. Hillen, advocaat te Amsterdam, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2000, nummer AWB 00/3352 AOW A AZ, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is vervolgens nog een aanvullend beroepschrift ingediend. Op verzoek van de Raad heeft gedaagde bij brief van 9 juli 2002 gereageerd op het aanvullend beroepschrift. Ten slotte heeft gedaagde bij brief van 27 augustus 2002 een nader besluit van die datum overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 oktober 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hillen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K.C.M. van Engelenhoven, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant is geboren [in] 1929 en bezit de Nederlandse nationaliteit. Gedaagde heeft bij besluit van 25 april 1995 met ingang van 1 juni 1994 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan appellant toegekend ter hoogte van 92% van het pensioen voor een gehuwde. Daarbij is gedaagde ervan uitgegaan dat appellant niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW van 8 juli 1989 tot 27 juni 1994, omdat hij toen in Frankrijk woonde. Voorts is hierbij overwogen dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de zogenaamde (nationale) overgangs- voordelen op grond van de AOW, omdat hij niet in Nederland woonde, maar dat het tijdvak van 27 juni 1944 tot 1 januari 1957 wel als verzekerd tijdvak in aanmerking genomen kan worden op grond van Bijlage VI bij EG-Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening).
In december 1999 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat hij met ingang van 5 januari 2000 zou verhuizen van Frankrijk naar Zwitserland. Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 12 januari 2000 het aan appellant toegekende ouderdomspensioen ingevolge de AOW met ingang van 1 februari 2000 herzien en nader vastgesteld op 66% van het pensioen voor een gehuwde. Daarbij is overwogen dat het tijdvak van 27 juni 1944 tot 1 januari 1957 niet meer als verzekerd tijdvak in aanmerking genomen kan worden op grond van Bijlage VI bij de Verordening, omdat appellant niet langer woonachtig is op het grondgebied van de Europese Gemeenschap en dit tijdvak op grond van de Overeenkomst inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat (Trb. 1970, 200, hierna: de Overeenkomst) niet als verzekerd krachtens de AOW in aanmerking kan worden genomen.
Bij beslissing op bezwaar van 11 mei 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 januari 2000 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat de tijdvakken toegekend op grond van Bijlage VI bij de Verordening vervallen wanneer de betrokkene zich vestigt buiten het grondgebied van de Europese Unie (EU). Ten aanzien van artikel 4 van de Overeenkomst heeft gedaagde opgemerkt dat deze bepaling slechts betrekking heeft op uitkeringen welke met toepassing van de nationale wetgeving zijn toegekend, aan welke voorwaarde in dit geval niet is voldaan. Ten slotte heeft gedaagde overwogen dat geen sprake is van een schending van het vertrouwens- beginsel.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven. Daarbij heeft de rechtbank, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad, overwogen dat de Overeenkomst geen bepalingen bevat op grond waarvan appellant aanspraak kan maken op overgangsvoordelen indien hij niet voldoet aan de voorwaarden als vermeld in de artikelen 55 en 56 van de AOW. Voorts heeft de rechtbank de stelling van appellant verworpen dat Bijlage VI bij de Verordening gerekend moet worden tot de wettelijke regelingen in Nederland inzake ouderdomsverzekering als bedoeld in artikel 4 van de Overeenkomst, nu in Bijlage VI uitdrukkelijk is bepaald dat slechts aanspraak bestaat op de overgangsvoordelen ingevolge deze regeling zolang men woonachtig is in één van de lidstaten van de Europese Unie. Ten slotte heeft de rechtbank het beroep van appellant op leeftijdsdiscriminatie en op een verboden onderscheid naar woonplaats verworpen, omdat beide vormen van onderscheid berusten op redelijke en objectieve gronden.
In hoger beroep is namens appellant -kort samengevat- aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant op grond van het nationale recht geen aanspraak kan maken op de overgangsvoordelen. Appellant meent voorts dat de Verordening en het EG-Verdrag behoren tot het nationale recht althans daarin behoren te zijn opgenomen, zodat appellant met toepassing van de Verordening voldoet aan de nationale overgangsvoordelen. Hieruit vloeit naar de mening van appellant ook voort dat hij op grond van artikel 4 van de Overeenkomst er recht op heeft zijn uitkering zonder beperkingen in Zwitserland te genieten. De door gedaagde gegeven interpretatie aan de bepalingen in Bijlage VI van de Verordening zijn volgens appellant in strijd met het EG-Verdrag en met name met de doelstelling van het vrije personenverkeer. Verder is aangevoerd dat de rechtbank zonder enige motivering voorbij gegaan is aan het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en dat er geen redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat voor het gemaakte onderscheid naar leeftijd. Bij aan- vullend beroepschrift is namens appellant voorts nog een beroep gedaan op diverse bepalingen van Verdrag 48 van de Internationale Arbeidsorganisatie (Stb. 1939, nr. 17, hierna IAO-Verdrag 48). Aangevoerd is dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3, 10 en 19 van dit IAO-Verdrag-48 is genomen. Voorts is nog een beroep gedaan op artikel 8 van het Europees Verdrag inzake sociale zekerheid (Trb. 1976, 54, hierna: EVSZ) en op artikel 15, tweede lid, van het aanvullend akkoord bij het EVSZ (Trb. 1976, 158).
Gedaagde heeft deze stellingen van appellant gemotiveerd betwist. Bij brief van 27 augustus 2002 heeft gedaagde een nader besluit van die datum overgelegd, waarin met ingang van 1 juni 2002 aan appellant wederom een ouderdoms- pensioen voor een gehuwde wordt toegekend ter hoogte van 92% van het volledige pensioen. Dit besluit is gebaseerd op de op 1 juni 2002 in werking getreden Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de Zwitserse Bondstaat anderzijds van 21 juni 1999 (Trb. 2000, nr. 16).
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat gedaagde reeds bij het besluit van 25 april 1995 heeft beslist dat appellant van 8 juli 1989 tot
27 juni 1994 niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW, omdat hij toen in Frankrijk woonde. Appellant heeft destijds berust in dat besluit, zodat rechtens is komen vast te staan dat appellant toen niet verzekerd was. Nu het bestreden besluit geen betrekking heeft op een verzoek om ten voordele van appellant terug te komen van zijn genoemde besluit ten aanzien van bedoeld tijdvak en gedaagde in het bestreden besluit geen ander oordeel heeft gegeven omtrent dit tijdvak, moet de Raad vaststellen dat het bestreden besluit geen betrekking heeft op de vraag of appellant gedurende het tijdvak van 8 juli 1989 tot 27 juni 1994 verzekerd was. De Raad komt derhalve niet toe aan de bespreking van de namens appellant aangevoerde stellingen, met betrekking tot de eventuele verzekering van appellant ingevolge de AOW gedurende dat tijdvak.
Uit het vorenstaande vloeit reeds voort dat in deze procedure naar het oordeel van de Raad slechts de vraag aan de orde is of gedaagde terecht heeft besloten dat na de verhuizing van appellant naar Zwitserland het tijdvak van 27 juni 1944 tot
1 januari 1957 niet meer bij de vaststelling van de hoogte van het ouderdomspensioen van appellant kan worden betrokken. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
De Raad merkt ten aanzien van dit tijdvak allereerst op dat gedaagde in het besluit van 25 april 1995 heeft overwogen dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden om in aanmerking te kunnen komen voor de nationale overgangsvoordelen, als bedoeld in de artikelen 55 en 56 van de AOW, maar dat dit tijdvak wel op grond van Bijlage VI bij de Verordening als een verzekerd tijdvak in aanmerking genomen kan worden. Ingevolge Bijlage VI, sub J, punt 2, onder a en e, wordt ten aanzien van personen die niet voldoen aan de nationale overgangsvoordelen voor tijdvakken gelegen vanaf hun 15e verjaardag en vóór 1 januari 1957, waarin zij in Nederland woonden of in Nederland werkten terwijl zij in een andere lidstaat van de EU woonden, geen korting op het pensioen toegepast, voorzover zij na het bereiken van de leeftijd van 59 jaar gedurende zes jaren op het grondgebied van een of meer lidstaten hebben gewoond en zolang zij op het grondgebied van één van die lidstaten wonen. Nu appellant vanaf 5 januari 2000 niet meer woonde op het grondgebied van een lidstaat van de EU, heeft gedaagde naar ´s Raads oordeel terecht besloten dat appellant niet langer voldeed aan de voorwaarden in Bijlage VI op grond waarvan geen korting werd toegepast op het pensioen voor het tijdvak van 27 juni 1944 tot 1 januari 1957.
Hetgeen namens appellant is aangevoerd met betrekking tot de Verordening en het EG-Verdrag heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Ook indien het woord "zolang" in Bijlage VI, sub J, punt 2, onder e, gelezen zou moeten worden als "indien", zoals volgens appellant de Franse tekst van deze bepaling luidt, dan kan zulks niet tot de conclusie leiden dat appellant na zijn verhuizing naar Zwitserland blijft voldoen aan deze bepaling. Naar het oordeel van de Raad beoogt deze bepaling namelijk slechts bepaalde voordelen toe te kennen aan onderdanen van lidstaten van de EU zolang zij binnen de EU wonen. De kennelijk door appellant voorgestane uitleg van deze bepaling zou er voorts toe leiden dat de voorwaarde van wonen binnen de EU overbodig zou zijn naast de in deze bepaling ook opgenomen 6-jaren wooneis. Hierbij acht de Raad ten slotte mede van belang dat ook de in de nationale overgangsvoordelen opgenomen actuele wooneis een voorwaarde is waaraan voldaan moet worden zolang recht bestaat op pensioen.
Verder is de Raad van oordeel dat gedaagdes uitleg van Bijlage VI, sub J, punt 2, onder e, niet in strijd is met de door appellant genoemde bepalingen in de Verordening. Daarbij wijst de Raad erop dat het Hof van Justitie EG in het arrest Winter-Lutzins van 2 mei 1990 (zaak 293/88, RSV 90/310) heeft overwogen dat de bepalingen van Bijlage VI bij de Verordening speciaal zijn opgesteld met het oog op het bepaalde in de AOW en ter aanvulling daarvan en dat de bijzonderheden inzake de invoering van het uit artikel 10 van de Verordening voortvloeiende beginsel betreffende de opheffing van bepalingen inzake woonplaats, bij de toepassing van de AOW is geregeld in Bijlage VI. Daarbij heeft het Hof van Justitie overwogen dat de werking van de bepalingen inzake woonplaats ten aanzien van de overgangsvoordelen van de AOW gewettigd wordt door de bepalingen van Bijlage VI, die in zoverre de werkingssfeer van artikel 10 van de Verordening beperken. Uit deze overwegingen volgt naar het oordeel van de Raad reeds dat de regeling in Bijlage VI niet in strijd kan worden geacht met artikel 10 van de Verordening.
Ten aanzien van het beroep op artikel 10bis van de Verordening merkt de Raad op dat dit artikel slechts betrekking heeft op non-contributieve prestaties, als vermeld in Bijlage II bij de Verordening, in welke bijlage de AOW niet is vermeld. Verder wijst de Raad erop dat artikel 45, vijfde lid, van de Verordening betrekking heeft op risicostelsels, waartoe de AOW niet behoort. Voorts heeft artikel 28 van de Verordening betrekking op prestaties bij ziekte en moederschap en heeft artikel 15, tweede lid, van EG-Verordening 574/72 betrekking op samentelling van verzekeringstijdvakken voor de aanspraak op uitkering. Beide artikelen zijn derhalve in deze procedure niet van belang voor de aanspraak van appellant op ouderdomspensioen.
De Raad is voorts van oordeel dat de door appellant bestreden bepaling in Bijlage VI niet in strijd is met het in artikel 39 van het EG-Verdrag verankerde beginsel van het vrije verkeer van werknemers binnen de EU. In Bijlage VI is immers tot uitdrukking gebracht dat het wonen binnen de EU, op een enigszins vergelijkbare wijze als in de nationale overgangs- voordelen ten aanzien van het wonen binnen Nederland, ertoe leidt dat tijdvakken gelegen vóór 1 januari 1957, voorzover toen een band met Nederland heeft bestaan, als verzekerde tijdvakken in aanmerking genomen kunnen worden. Aldus wordt het vrije verkeer binnen de EU niet belemmerd, aangezien migratie binnen de EU niet in de weg staat aan toekenning van pensioenaanspraken voor tijdvakken, waarin nog geen verzekering ingevolge de AOW mogelijk was en waarin door middel van wonen of werken een band met Nederland heeft bestaan.
Namens appellant is aangevoerd dat sprake is van een belemmering van het vrije verkeer, omdat een persoon die onafgebroken verzekerd is geweest in Nederland op grond van artikel 6 van het Koninklijk Besluit van 14 december 1985
(KB 632) geacht wordt aan de actuele wooneis voor de nationale overgangsvoordelen te voldoen, hetgeen ertoe leidt dat die persoon zich na zijn 65e verjaardag, met behoud van zijn volledige AOW-pensioen, in beginsel overal kan vestigen, terwijl een persoon die vóór zijn 65e verjaardag gemigreerd is binnen de EU en niet onafgebroken verzekerd is gebleven in Nederland, slechts bij vestiging in andere landen binnen de EU zijn aanspraak op de op grond van Bijlage VI toegekende overgangsvoordelen behoudt. Voorzover in deze situatie gesproken kan worden van een door artikel 39 van het EG-Verdrag beschermde situatie -het nadeel voor betrokkene treedt immers eerst in bij migratie buiten de EU- is de Raad van oordeel dat ten aanzien van appellant geen sprake is geweest van een belemmering van de migratie, aangezien appellant er na zijn vestiging buiten Nederland voor had kunnen kiezen de verzekering ingevolge de AOW vrijwillig voort te zetten, waardoor hij in dezelfde situatie had verkeerd als eerstbedoelde persoon.
Met betrekking tot het beroep van appellant op de Overeenkomst onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. In artikel 2 van de Overeenkomst is bepaald dat deze in Nederland van toepassing is op de wettelijke regeling inzake ouderdomsverzekering, zijnde de AOW. Dit betekent dat artikel 4 van de Overeenkomst, inhoudende dat Nederlandse onderdanen die aanspraak kunnen maken op uitkeringen bedoeld in artikel 2, deze uitkeringen volledig en zonder enige beperking kunnen genieten zolang zij op het grondgebied van één van de overeenkomstsluitende partijen woonachtig zijn, ook slechts van toepassing kan zijn op aanspraken gebaseerd op de AOW. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de aan appellant in 1995 toegekende aanspraak op overgangsvoordelen op grond van Bijlage VI, sub j, punt 2, niet is toegekend op grond van een nationale Nederlandse wettelijke regeling. Daarbij acht de Raad van belang dat in Bijlage VI een communautaire regeling is getroffen waarin het beginsel van de opheffing van bepalingen inzake de woonplaats specifiek is geregeld voor onderdanen van lidstaten van de EU die migreren binnen de EU. Een dergelijke regeling kan reeds naar zijn aard niet aangemerkt worden als een nationale wettelijke regeling, waarop een bilaterale overeenkomst -behoudens eventuele expliciet andersluidende bepalingen waarvan hier niet is gebleken- in het algemeen slecht betrekking kan hebben. Dit betekent dat appellant op grond van de Overeenkomst geen aanspraak kan maken op behoud van de op grond van Bijlage VI toegekende overgangsvoordelen. Voorts heeft de rechtbank terecht verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 februari 1998 (RSV 98/201) waarin is overwogen dat de Overeenkomst geen bepalingen bevat op grond waarvan appellant aanspraak kan maken op overgangsvoordelen, indien hij niet voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 55 en 56 van de AOW.
Ten aanzien van het beroep van appellant op de artikelen 3, 10 en 19 van IAO-Verdrag 48, merkt de Raad allereerst op dat de artikelen 3 en 10 betrekking hebben op tijdvakken van verzekering, dan wel op uitkeringen verkregen op grond van een bepaalde verzekeringsduur volgens de nationale wetgeving. Nu het op grond van Bijlage VI aan appellant toegekende tijdvak van 27 juni 1944 tot 1 januari 1957 niet krachtens verzekering is verkregen, kan reeds op deze grond het beroep van appellant op deze bepalingen niet slagen. Verder is de Raad van oordeel dat ook de bepalingen in IAO-Verdrag 48 -evenals die in de Overeenkomst- slechts betrekking kunnen hebben op nationaal verkregen rechten en dus niet op aanspraken verkregen op grond van een communautaire regeling als hier aan de orde. Ook het beroep op IAO-Verdrag 48 kan appellant derhalve niet baten.
Met betrekking tot het beroep van appellant op het EVSZ merkt de Raad op dat nu zowel Zwitserland als Frankrijk dit verdrag niet hebben geratificeerd en dus geen partij zijn bij het EVSZ, reeds op deze grond het beroep op het EVSZ en het aanvullend akkoord bij dit verdrag niet kan slagen.
De Raad onderschrijft voorts hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de vraag of bij de toekenning van overgangsvoordelen sprake is van een verboden onderscheid naar leeftijd, als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR, ten aanzien van personen geboren vóór 1 januari 1942. Ook de Raad is van oordeel dat een onderscheid in behandeling van personen die ten tijde van de inwerkingtreding van de AOW op 1 januari 1957 ouder dan wel jonger dan 15 jaar waren, voortvloeit uit het karakter van deze wetgeving en gebaseerd is op redelijke en objectieve gronden.
Ten slotte heeft appellant er terecht op gewezen dat de rechtbank zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet heeft besproken. De Raad stelt ten aanzien van dit geschilpunt vast dat niet is gebleken van enige ondubbelzinnige mededeling of toezegging van de zijde van gedaagde op grond waarvan appellant mocht verwachten dat na een wijziging van zijn woon- plaats naar een land buiten de EU zijn recht op een ouderdomspensioen ingevolge de AOW ongewijzigd zou blijven. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan derhalve niet slagen.
Nu voorts niet is gebleken dat appellant op 1 februari 2000 voldeed aan de voorwaarden voor aanspraak op de nationale overgangsvoordelen, leidt het hiervoor overwogene tot de slotsom dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
Vermeulen.Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdomswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1, derde tot en met zevende lid, 2, 3 en 6 van die wet en de op die artikelen berustende bepalingen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.