de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 9 oktober 2000, nr. 99/1956 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft R. Swaab, echtgenoot van gedaagde, een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 11 september 2003 heeft mr. M. Kram, werkzaam bij Rechtshulp Noord, Bureau Friesland, namens gedaagde het verweer nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 september 2003, waar appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde niet is verschenen.
1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Bij besluit van 26 juni 1997 heeft appellant van gedaagde teruggevorderd een bedrag van € 17.790,56 (f 39.205,23) ter zake van hetgeen op grond van de WW onverschuldigd aan haar was betaald. Deze terugvordering is gebaseerd op de vaststelling dat gedaagde gedurende de periode van 30 januari 1995 tot 12 juni 1995 werkzaamheden voor werkgever Randstad had verricht, waarvan zij geen mededeling had gedaan aan appellant. Om die reden heeft appellant bij het besluit van 26 juni 1997 gedaagdes WW-uitkering over genoemde periode herzien, en vastgesteld dat gedaagde over die periode
€ 2.016,34 (f 4.443,42) bruto te veel WW-uitkering heeft ontvangen. Tevens heeft appellant bij dat besluit, gelet op het feit dat gedaagde niet heeft voldaan aan de voor haar geldende verplichting appellant te informeren over alle feiten en omstandigheden waarvan het haar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed zijn op het recht op uitkering en gelet op de hoogte van het schadebedrag, gedaagdes WW-uitkering met ingang van 30 januari 1995 volledig geweigerd, welke sanctie het teruggevorderde bedrag brengt op het bovengenoemde bedrag van € 17.790,56. Het besluit van 26 juni 1997 is in rechte onaantastbaar geworden.
1.3. Bij besluit van 25 augustus 1998 heeft appellant ter zake van evengenoemde vordering een betalingsregeling vastgesteld. In het kader van die regeling heeft appellant de beslagvrije voet van gedaagde vastgesteld en berekend dat gedaagde per maand € 971,27 (f 2.140,40) dient terug te betalen. Gelet op het feit dat gedaagdes echtgenoot per 30 augustus 1998 minder gaat verdienen, heeft appellant de maandelijks te betalen termijn vastgesteld op € 226,89 (f 500,--). Gedaagde heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 24 augustus 1999 heeft appellant een nieuwe afbetalingsregeling vastgesteld. Bij de berekening van de aflossingscapaciteit van gedaagde is uitgegaan van gedaagdes inkomen, het inkomen van haar partner en de voor gedaagde geldende beslagvrije voet. Gedaagde dient de vordering terug te betalen in 15 maandelijkse termijnen van € 1.177,71 (f 2.595,33) en een slottermijn van € 124,92 (f 275,28). Gedaagde heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 5 oktober 1999 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 1998 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 1999 gegrond verklaard en de vanaf 26 augustus 1999 te betalen termijnen alsnog vastgesteld op € 1.093,92 (f 2.410,68).
1.6. Nadat gedaagde tegen het besluit van 5 oktober 1999 beroep had ingesteld bij de rechtbank heeft appellant bij besluit van 25 augustus 2000 het besluit van 5 oktober 1999 gewijzigd en de vastgestelde maandelijkse termijn alsnog bepaald op € 958,83 (f 2.112,99).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, de besluiten van 5 oktober 1999 en 25 augustus 2000 vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak en appellant opgedragen het door gedaagde betaalde griffierecht aan haar te vergoeden. Zij heeft daartoe overwogen dat aan het bestreden besluit, als gewijzigd bij besluit van 25 augustus 2000, de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid ten grondslag ligt en dat appellant geen blijk heeft gegeven oog te hebben gehad voor de financiële consequenties van het bestreden besluit op het gezinsbudget. Voorts heeft zij overwogen dat appellant zonder nadere motivering is afgeweken van het in het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering (Besluit Tica) van 6 juni 1996 neergelegde beleid. De besluiten van 5 oktober 1999 en
25 augustus 2000 konden derhalve naar haar oordeel niet in stand blijven, nu een behoorlijke belangenafweging en een deugdelijke motivering ontbreken en appellant niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het vaststellen van de terugbetalingsregeling gebruik heeft gemaakt door te beslissen zoals bij die besluiten is gedaan.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de in de besluiten van 5 oktober 1999 en 25 augustus 2000 vastgestelde wijze van invordering, resulterende in de vaststelling van de maandelijks te betalen termijn op - uiteindelijk - € 958,83 (f 2.112,99), in overeenstemming is met de toepasselijke regelgeving. Niet alleen heeft hij naar zijn oordeel de aflossingscapaciteit van gedaagde op juiste wijze vastgesteld, maar tevens heeft hij op goede gronden voor de berekening van het aantal en de hoogte van de maandelijks te betalen termijnen toepassing gegeven aan artikel 6 van het Besluit Tica. Tenslotte heeft hij aangevoerd dat terecht geen toepassing is gegeven aan de artikelen 7 en 14 van het Besluit Tica.
3.2. In verweer heeft gedaagde in de eerste plaats aangevoerd dat de vordering van appellant op gedaagde een gevolg is van fouten van appellant en derhalve door haar niets behoeft te worden terugbetaald. Voorts is aangevoerd dat de door appellant vastgestelde terugbetalingsregelingen niet dan wel onvoldoende zijn gemotiveerd, niet op een belangenafweging berusten en, gelet op het door gedaagde ten onrechte ontvangen bedrag van € 2.016,34 (f 4.443,42), volstrekt onevenredig is te achten. Tenslotte doet gedaagde wederom een beroep op de in artikel 14 van het Besluit Tica neergelegde hardheidsclausule omdat de onevenredig hoog vastgestelde terugbetalingstermijnen bewerkstelligen dat zij van een inkomen moet rondkomen dat lager is dan het niveau van bijstand.
4. Voor de Raad ligt thans de vraag voor of het besluit van 5 oktober 1999, als gewijzigd bij besluit van 25 augustus 2000, in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag met de rechtbank, zij het op andere gronden dan die welke de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd, ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.
5.1. Artikel 36a, eerste lid, van de WW, in werking getreden op 1 augustus 1996, bepaalt dat een besluit tot terugvordering een executoriale titel oplevert in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat artikel 27g van die wet van overeenkomstige toepassing is. Artikel 27g, achtste lid, van de WW bepaalt dat de tenuitvoerlegging van een besluit met toepassing van dat artikel zodanig geschiedt dat de werknemer blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e Rv.
5.2. Artikel 36b van de WW, eveneens in werking getreden op 1 augustus 1996, bepaalt dat het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (Tica) regels stelt met betrekking tot de terugvordering en de tenuitvoerlegging van besluiten tot terugvordering als bedoeld in de artikelen 36 en 36a van die wet. Het Tica heeft aan deze bepaling uitvoering gegeven met het Besluit Tica. Krachtens de van toepassing zijnde overgangsbepalingen gold het Besluit Tica met ingang van 1 maart 1997 als een besluit van het Lisv en geldt het met ingang van 1 januari 2002 als een ministeriële regeling op grond van artikel 36b van de WW.
5.3. In artikel 1, aanhef en onder k, van het Besluit Tica wordt bepaald dat in dat besluit onder aflossingscapaciteit wordt verstaan: "het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e Rv, kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering. Indien de schuldenaar is gehuwd, wordt het tot de gemeenschap behorende inkomen van de echtgenoot tot het inkomen gerekend. De beslagvrije voet wordt dan niet verminderd met het inkomen van de echtgenoot."
6.1. De Raad is van oordeel dat gedaagde de zogeheten aflossingscapaciteit van appellant op onjuiste wijze heeft vastgesteld. Hij overweegt daartoe het volgende.
6.2. Uit artikel 27g, achtste lid, van de WW volgt dat de werknemer, bij de vaststelling van de aflossingstermijnen, dient te blijven beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e Rv. Zowel uit deze bepaling van de WW als die van Rv vloeit voort dat de beslagvrije voet individueel, dat wil in dit geval zeggen betrekking hebbend op degene ten aanzien van wie het terugvorderingsbesluit is genomen, dient te worden bepaald. Artikel 475d, derde lid, Rv bepaalt voorts, kort gezegd, dat, voor zover het echtgenoten of geregistreerde partners betreft, de beslagvrije voet voor ten hoogste de helft wordt verminderd met het eigen, niet onder beslag liggende periodieke inkomen van de echtgenoot of partner. In dat verband wijst de Raad ook op de parlementaire geschiedenis van artikel 475d Rv, waaraan hij het volgende ontleent: "Beslag is slechts mogelijk tegen een schuldenaar. Of zijn partner mede aansprakelijk is voor zijn schulden, hangt niet af van de voorgestelde bepalingen. Die aansprakelijkheid kan er slechts zijn, wanneer de partner zich daartoe zelf verbonden heeft of wanneer het uit de wet volgt. Men denke aan huishoudelijke schulden van gehuwden en aan schulden die in een huwelijkse gemeenschap vallen. In dit wetsvoorstel wordt slechts rekening met een samenwonende partner gehouden bij het bepalen van de hoogte van de beslagvrije voet van de schuldenaar zelf. Is de schuldenaar gehuwd of woont hij samen, zodat hij niet voor individuele bijstand in aanmerking kan komen, maar zo nodig wel voor gezinsbijstand, dan bedraagt zijn beslagvrije voet 90% van de bijstandsnorm voor een echtpaar, indien de partner geen eigen inkomen heeft. Heeft de partner eigen inkomsten gelijk aan of hoger dan 45% van de bijstandsnorm voor een echtpaar, dan wordt de beslagvrije voet van de schuldenaar verminderd tot 45% van de bijstandsnorm van een echtpaar. Dit volgt uit de tweede zin van artikel 475d lid 1. De grondgedachte is enerzijds dat de beslagvrije voet individueel is, dus 45% voor elk van beiden wier bijstandsnorm die van een echtpaar is, en anderzijds dat de partner die niet aansprakelijk is, ook niet hoeft te betalen" (TK 1988-1989, 17.897, nr. 10, pag. 4-5).
6.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat artikel 1, aanhef, en onder k, van het Besluit Tica, voor zover daarbij wordt bepaald dat in een situatie als thans voorligt, het inkomen van de echtgenoot als inkomen van de schuldenaar wordt aangemerkt en dat in dat geval de beslagvrije voet niet wordt verminderd met het inkomen van de echtgenoot, met genoemde wettelijke bepalingen in strijd is, zodat dat artikelonderdeel in zoverre buiten toepassing dient te blijven. Derhalve kan het bestreden besluit, waarbij toepassing is gegeven aan evenbedoeld artikelonderdeel, niet in rechte stand houden.
7. De aangevallen uitspraak komt, gelet op bovenstaande overwegingen, voor bevestiging in aanmerking, zij het dat de Raad aan zijn oordeel andere gronden ten grondslag heeft gelegd dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Appellant zal opnieuw dienen te beslissen op de bezwaren van gedaagde tegen zijn besluiten van 25 augustus 1998 en
24 augustus 1999.
8.1. In dit verband ziet de Raad, gelet op het ter zitting namens appellant uitdrukkelijk herhaalde standpunt dat in het voorliggende geval toepassing dient te worden gegeven aan artikel 6 van het Besluit Tica, aanleiding nog het volgende te overwegen.
8.2. De gedragingen, in casu de schendingen van de inlichtingenplicht, van gedaagde, die appellant ertoe hebben gebracht de WW-uitkering van gedaagde met ingang van 30 januari 1995 alsnog geheel te weigeren, zijn verricht vóór de inwerkingtreding per 1 augustus 1996 van de Wet boeten, maatregelen, terug- en invordering sociale zekerheid (Wet BMTI). Op grond van het bij de Wet BMTI geldende overgangsrecht heeft appellant op goede gronden ter zake van de gedragingen van gedaagde het vóór 1 augustus 1996 geldende sanctieregime toegepast.
8.4. Daarmee is evenwel niet gegeven dat, zoals appellant meent, op de invordering van het door gedaagde terug te betalen bedrag aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering het regime van artikel 6 van het Besluit Tica van toepassing is.
8.5. Uit artikel 5 van het Besluit Tica vloeit voort dat, met uitzondering van de vorderingen die zijn genoemd onder a tot en met d, de termijnen van aflossing worden vastgesteld na overleg met de schuldenaar en met inachtneming van de leden 3 tot en met 6 van dat artikel, waarbij in beginsel wordt uitgegaan van een aflossingsperiode van maximaal 36 maanden. De Raad constateert dat in het onderhavige geval geen boete is opgelegd, hetgeen overigens op grond van het overgangsrecht bij de inwerkingtreding van de Wet BMTI ook niet mogelijk was. Evenmin is aangifte gedaan of is een proces-verbaal opgemaakt en ingezonden ter zake van de gedragingen die tot de terugvordering hebben geleid.
8.6 Uit artikel 6 van het Besluit Tica vloeit voort dat de in de leden 2 tot en met 5 van dat artikel neergelegde regeling dient te worden toegepast in de in het eerste lid van dat artikel aangegeven situaties, waaronder de vordering die het gevolg is van het niet-nakomen van de inlichtingenverplichting. Die uitzondering staat echter niet vermeld in artikel 5, waardoor minst genomen moet worden gezegd dat de verhouding tussen beide artikelen onduidelijk is.
8.7. Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit, waar het de keuze voor toepassing van artikel 6 betreft, onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Ook om die reden kan dat besluit geen stand houden.
9. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in hoger beroep acht de Raad geen termen aanwezig, daar niet is gebleken van proceskosten in hoger beroep die ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004.