[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R.J. Wortelboer, advocaat te Alkmaar, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 17 maart 2000, nr. WW 98/1081, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 september 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Wortelboer, voornoemd, en waar gedaagde, ambtshalve opgeroepen om te verschijnen, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.G. van Roest, werkzaam bij het Uwv.
1. De feiten die de rechtbank in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen, neemt ook de Raad als vaststaand aan. Hij volstaat er mee hier te vermelden dat gedaagde bij in rechte onaantastbaar geworden besluit van 8 maart 1997 van appellant heeft teruggevorderd het bedrag van € 42.641,17 (f 93.968,78). Dat bedrag is door toedoen van appellant onverschuldigd betaald doordat appellant in de periode van 2 augustus 1993 tot en met 21 oktober 1996 tijdens het ontvangen van een WW-uitkering werkzaamheden heeft verricht die hij niet aan appellant heeft opgegeven. Gedaagde heeft daarbij tevens aangegeven dat als gevolg van interne verrekening van de premies ingevolge de sociale verzekeringswetten het terug te betalen bedrag wordt teruggebracht tot € 40.330,06 (f 88.875,76).
2. In dit geding ligt de vraag voor of het besluit van gedaagde van 8 september 1998 (het bestreden besluit), waarbij gedaagde het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 13 februari 1998 ongegrond heeft verklaard, in rechte kan stand houden.
2.1. Bij genoemd besluit van 13 februari 1998 heeft gedaagde bepaald dat appellant de vordering van gedaagde op hem tot het bedrag van € 40.330,06 (f 88.875,76) dient te voldoen in maximaal twaalf maandelijkse termijnen. Teneinde de maandelijkse termijnen te kunnen vaststellen, heeft gedaagde de beslagvrije voet berekend en vastgesteld op
€ 1.046,08 (f 2.305,26) per maand. Voor zover de netto-inkomsten van appellant en diens echtgenote per maand deze beslagvrije voet te boven gaan, dienen die inkomsten te worden aangewend ter voldoening van gedaagdes vordering. Omdat op deze wijze niet binnen de gestelde termijn van maximaal twaalf maanden de gehele vordering kan worden betaald, dient appellant, zo heeft gedaagde voorts bepaald, ter voldoening van het restant van de vordering zijn vermogen aan te wenden.
3.1. Zowel in beroep als in hoger beroep is namens appellant de juistheid betwist van de berekening en vaststelling van de ten aanzien van hem bepaalde termijnen, alsmede de juistheid en redelijkheid van de regeling, die er van uitgaat dat appellant, na maximaal twaalf maanden de vordering door middel van termijnbedragen zoveel mogelijk te hebben terugbetaald, ter voldoening van het alsdan nog resterende deel van de vordering zijn vermogen dient aan te wenden.
3.2. Gedaagde heeft zich in beroep en in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde wijze van invordering van de vordering van gedaagde op appellant in overeenstemming is met de van toepassing zijnde bepalingen van de WW, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling (Besluit Tica) van 6 juni 1996.
4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard, daartoe - samengevat - overwegende dat zij de ten aanzien van appellant, ter berekening van de maandelijkse termijnen, in aanmerking genomen beslagvrije voet in overeenstemming acht met de daarop van toepassing zijnde wettelijke bepalingen, in het bijzonder artikel 475d, eerste lid, Rv, en voorts geen aanleiding ziet de vastgestelde betalingsregeling voor onredelijk of onbillijk te houden.
5. Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de in dit geding voorliggende vraag ontkennend dient te worden beantwoord en hij overweegt daartoe als volgt.
6.1. Artikel 36a, eerste lid, van de WW, in werking getreden op 1 augustus 1996, bepaalt dat een besluit tot terugvordering een executoriale titel oplevert in de zin van het Tweede Boek Rv. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat artikel 27g van die wet van overeenkomstige toepassing is. Artikel 27g, achtste lid, van de WW bepaalt dat de tenuitvoerlegging van een besluit met toepassing van dat artikel zodanig geschiedt dat de werknemer blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e Rv.
6.2. Artikel 36b van de WW, eveneens in werking getreden op 1 augustus 1996, bepaalt dat het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (Tica) regels stelt met betrekking tot de terugvordering en de tenuitvoerlegging van besluiten tot terugvordering als bedoeld in de artikelen 36 en 36a van die wet. Het Tica heeft aan deze bepaling uitvoering gegeven met het Besluit Tica. Krachtens de van toepassing zijnde overgangsbepalingen gold het Besluit Tica met ingang van 1 maart 1997 als een besluit van het Lisv en geldt het met ingang van 1 januari 2002 als een ministeriële regeling op grond van artikel 36b van de WW.
6.3. In artikel 1, aanhef en onder k, van het Besluit Tica wordt bepaald dat in dat besluit onder aflossingscapaciteit wordt verstaan: "het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e Rv, kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering. Indien de schuldenaar is gehuwd, wordt het tot de gemeenschap behorende inkomen van de echtgenoot tot het inkomen gerekend. De beslagvrije voet wordt dan niet verminderd met het inkomen van de echtgenoot."
7. Ter zitting van de Raad heeft gedaagde zich alsnog op het standpunt gesteld dat bij de berekening van de ten aanzien van appellant in aanmerking te nemen beslagvrije voet ten onrechte - want in strijd met artikel 1, aanhef en onder k, van het Besluit Tica - de ten aanzien van appellant in aanmerking te nemen bijstandsnorm is verminderd met het inkomen van de echtgenote van appellant.
8.1. De Raad is van oordeel dat gedaagde de zogeheten aflossingscapaciteit van appellant op onjuiste wijze heeft vastgesteld. Hij overweegt daartoe het volgende.
8.2. Uit artikel 27g, achtste lid, van de WW volgt dat de werknemer, bij de vaststelling van de aflossingstermijnen, dient te blijven beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e Rv. Zowel uit deze bepaling van de WW als die van Rv vloeit voort dat de beslagvrije voet individueel, dat wil in dit geval zeggen betrekking hebbend op degene ten aanzien van wie het terugvorderings- besluit is genomen, dient te worden bepaald. Artikel 475d, derde lid, Rv bepaalt voorts, kort gezegd, dat, voor zover het echtgenoten of geregistreerde partners betreft, de beslagvrije voet voor ten hoogste de helft wordt verminderd met het eigen, niet onder beslag liggende periodieke inkomen van de echtgenoot of partner. In dat verband wijst de Raad ook op de parlementaire geschiedenis van artikel 475d Rv, waaraan hij het volgende ontleent: "Beslag is slechts mogelijk tegen een schuldenaar. Of zijn partner mede aansprakelijk is voor zijn schulden, hangt niet af van de voorgestelde bepalingen. Die aansprakelijkheid kan er slechts zijn, wanneer de partner zich daartoe zelf verbonden heeft of wanneer het uit de wet volgt. Men denke aan huishoudelijke schulden van gehuwden en aan schulden die in een huwelijkse gemeenschap vallen. In dit wetsvoorstel wordt slechts rekening met een samenwonende partner gehouden bij het bepalen van de hoogte van de beslagvrije voet van de schuldenaar zelf. Is de schuldenaar gehuwd of woont hij samen, zodat hij niet voor individuele bijstand in aanmerking kan komen, maar zo nodig wel voor gezinsbijstand, dan bedraagt zijn beslagvrije voet 90% van de bijstandsnorm voor een echtpaar, indien de partner geen eigen inkomen heeft. Heeft de partner eigen inkomsten gelijk aan of hoger dan 45% van de bijstandsnorm voor een echtpaar, dan wordt de beslagvrije voet van de schuldenaar verminderd tot 45% van de bijstandsnorm van een echtpaar. Dit volgt uit de tweede zin van artikel 475d lid 1. De grondgedachte is enerzijds dat de beslagvrije voet individueel is, dus 45% voor elk van beiden wier bijstandsnorm die van een echtpaar is, en anderzijds dat de partner die niet aansprakelijk is, ook niet hoeft te betalen" (TK 1988-1989, 17.897, nr. 10, pag. 4-5).
8.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat artikel 1, aanhef, en onder k, van het Besluit Tica, voor zover daarbij wordt bepaald dat in een situatie als thans voorligt, het inkomen van de echtgenote als inkomen van de schuldenaar wordt aangemerkt en dat in dat geval de beslagvrije voet niet wordt verminderd met het inkomen van de echtgenote, met genoemde wettelijke bepalingen in strijd is, zodat dat artikelonderdeel in zoverre buiten toepassing dient te blijven. Derhalve kan het bestreden besluit, waarbij toepassing is gegeven aan evenbedoeld artikelonderdeel, niet in rechte stand houden.
8.4. Voor zover appellant in hoger beroep heeft staande gehouden dat er in zijn geval bij de vaststelling van de beslagvrije voet rekening dient te worden gehouden met hogere woonlasten en met de door hem maandelijks te betalen levensverzekeringspremie, is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat bij het bestreden besluit op juiste wijze, overeenkomstig artikel 475d, vijfde lid, onder b, Rv, rekening is gehouden met de woonlasten van appellant en dat voor het in aanmerking nemen van hogere lasten en van de verzekeringspremie geen wettelijke basis bestaat. Deze grieven treffen derhalve geen doel.
9. Gedaagde is, naar ter zitting van de Raad is gebleken, de facto niet tot invordering overgegaan - kennelijk om een onherroepelijk oordeel van de bestuursrechter over het bestreden besluit af te wachten -. De Raad ziet in dat verband aanleiding nog het volgende op te merken. Gedaagde heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat bij de invordering van de onverschuldigd betaalde uitkering toepassing moet worden gegeven aan artikel 6 van het Besluit Tica, zodat de aflossingstermijnen worden vastgesteld met gebruikmaking van de volledige aflossingscapaciteit en waarbij, kort gezegd, wordt uitgegaan van volledige betaling binnen 12 maanden. Gelet op de verhouding tussen artikel 5 Besluit Tica en artikel 6, waarvan het eerste lid, onder b, tweede volzin, bepaalt dat artikel 5 van toepassing is vanaf het moment dat besloten wordt om geen boete op te leggen, had verwacht mogen worden dat het bestreden besluit een daarop toegespitste motivering bevatte.
13. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit dient alsnog gegrond te worden verklaard.
14. De Raad ziet termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand, welke zowel in beroep als in hoger beroep zijn begroot op € 644,--, in totaal derhalve € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt gedaagde op om met inachtneming van deze uitspraak van de Raad een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 104,37 (f 60,-- en f 170,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004.