E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [Woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 17 augustus 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/385 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 december 2003, waar appellant - zoals aangekondigd - niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. L.M. Soutendijk, werkzaam bij de gemeente Amstelveen.
Voor een overzicht van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Gedaagde heeft bij besluit van 6 mei 1993 appellant bijzondere bijstand in de kosten van inrichting van zijn woning toegekend in de vorm van een lening voor een bedrag van maximaal f 2.880,--. Voorafgaand aan dit besluit, te weten op 24 maart 1993, heeft appellant een schuldbekentenis ondertekend waarin onder meer is opgenomen dat de schuld of het resterende gedeelte daarvan geheel opeisbaar zal zijn indien enige termijn van aflossing niet prompt op de vervaldag wordt betaald. Bij brief van 8 januari 1998 heeft appellant gedaagde te kennen gegeven niet bereid te zijn om het nog resterende bedrag van f 2.044,60 aan gedaagde terug te betalen. Hierop heeft gedaagde bij besluit van 3 juli 2000 met toepassing van onder meer artikel 83, eerste lid, van de Algemene bijstandswet het bedrag van f 2.044,60 van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant de terugbetalingsverplichtingen, die voortvloeien uit de lening niet of niet behoorlijk nakomt. Het tegen het besluit van 3 juli 2000 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 12 december 2000, voorzover van belang, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voorzover van belang, het door appellant tegen het besluit van 12 december 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd wegens een onjuiste wettelijke grondslag, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, en een beslissing gegeven inzake griffierecht.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voorzover die zien op de terugvordering van de leenbijstand ten bedrage van f 2.044,60 in de kosten van woninginrichting, in stand zijn gelaten.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) worden kosten van bijstand verleend in de vorm van geldlening ingevolge paragraaf 1 van hoofdstuk IVA van de ABW van de betrokkene teruggevorderd, indien hij de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
Vaststaat dat appellant vanaf januari 1998, in strijd met de door hem ondertekende schuldbekentenis, niet (langer) aan zijn aflossingsverplichting ten behoeve van de verstrekte leenbijstand in de kosten van woninginrichting heeft voldaan. Dit heeft naar het oordeel van de Raad tot gevolg dat het resterende bedrag van f 2.044,60 van die leenbijstand terecht op grond van artikel 59, eerste lid, van de ABW van appellant is teruggevorderd.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW zodat gedaagde niet bevoegd is om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De Raad kan appellant niet volgen in zijn standpunt dat gedaagde in zijn rapportage van 15 maart 1993 met de mededeling "vordering afvoeren" heeft besloten om de leenbijstand niet van appellant terug te vorderen. Nog daargelaten dat het hier een interne mededeling betreft is de Raad met de rechtbank van oordeel dat deze mededeling, gelet op de context van de betreffende rapportage waarin wordt geadviseerd om af te zien van de vestiging van een krediethypotheek, enkel ziet op de met die krediethypotheek verband houdende terugvordering van de destijds aan appellant verstrekte algemene bijstand.
De Raad is ook anderszins niet gebleken van een ondubbelzinnige, niet voor tweeërlei uitleg vatbare door een daartoe bevoegde ambtenaar aan appellant gedane toezegging dat appellant de toegekende leenbijstand in de kosten van woninginrichting niet hoefde terug te betalen. Appellants beroep op het vertrouwensbeginsel kan naar het oordeel van de Raad dan ook niet slagen.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2004.
(get.) A.B.J. van der Ham.