E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [Woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 27 februari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 99/11028 RWW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 december 2003, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.A. Hakstege, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Appellant, die een opleiding heeft genoten op academisch niveau, ontving vanaf 31 mei 1984 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, welke uitkering per 1 december 1996 is omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Op 30 september 1998 heeft een gesprek plaatsgevonden met een medewerker van de Sociale Dienst Amsterdam. Daaruit bleek dat appellant zich door zijn houding te beperkt opstelde om arbeid in dienstbetrekking te krijgen. Tevens werd appellant op de hoogte gebracht van het maatregelenbeleid. Appellant heeft vervolgens twee gesprekken gehad met een medewerker van Maatwerk Amsterdam. Op grond van die gesprekken kwam Maatwerk tot de conclusie dat het doel van appellant te veel afweek van hetgeen Maatwerk hem kon bieden, wat bij brief van 9 juni 1999 aan gedaagde is medegedeeld. Vervolgens heeft op 14 juli 1999 wederom een gesprek plaatsgevonden met een medewerker van de Sociale Dienst Amsterdam. Daaruit bleek onder andere dat appellant in de periode van 1 oktober 1998 tot 14 juli 1999 slechts één aantoonbare sollicitatie had verricht, en dat hij nadien geen contact meer had opgenomen met Maatwerk of het Arbeidsbureau. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde bij besluit van 15 juli 1999 de uitkering van appellant ingaande 1 augustus 1999 verlaagd met 10% gedurende één maand.
Bij het bestreden besluit van 15 oktober 1999 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juli 1999 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 15 oktober 1999 in stand gelaten.
De Raad overweegt het volgende.
Aan het opleggen van de maatregel is ten grondslag gelegd dat appellant in de hier van belang zijnde periode ten eerste in onvoldoende mate heeft getracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen en ten tweede dat hij zich niet beschikbaar stelt voor bemiddeling door Maatwerk.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant in de hier in geding zijnde periode slechts één keer aantoonbaar heeft gesolliciteerd. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij ruim 60 keer heeft gesolliciteerd, doch hij heeft deze stelling niet met schriftelijke stukken of anderszins onderbouwd. Verder blijkt uit de gedingstukken dat appellant zich uitsluitend beschikbaar stelt voor functies op HBO- of academisch niveau. Nu gelet op de omstandigheden van appellant, waaronder de duur van zijn werkloosheid, alle arbeid voor hem als passend moet worden beschouwd, moet daarom worden vastgesteld dat appellant, in strijd met de ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a (oud), van de Abw op hem rustende verplichting, niet naar vermogen heeft getracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.
Verder blijkt dat appellant van mening is dat Maatwerk hem niets kan bieden, hetgeen wordt weersproken in de brief van Maatwerk van 9 juni 1999. Appellant heeft na het laatste gesprek op 28 oktober 1998 geen contact meer opgenomen met Maatwerk. De Raad heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om de twijfelen aan de juistheid van de door Maatwerk getrokken conclusie dat er binnen Maatwerk voor appellant wel banen aanwezig zijn.
Gelet op het vorenstaande onderschrijft de Raad eveneens het standpunt van gedaagde dat appellant in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan de bemiddeling door Maatwerk, en dusdoende ook de in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder e (oud), van de Abw neergelegde verplichting niet naar behoren is nagekomen.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde, gelet op artikel 14, eerste lid (oud), van de Abw, en het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: het Besluit) gehouden was aan appellant een maatregel op te leggen.
De betreffende gedragingen zijn aan te merken als gedragingen van de tweede en derde categorie van artikel 3 van het Besluit. Hierbij past ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit de maatregel van verlaging van de uitkering van 20% gedurende een maand. Gedaagde heeft de maatregel gematigd tot 10% gedurende een maand gezien de leeftijd van appellant en het feit dat hij eerst in 1998 is gewezen op zijn te beperkte sollicitatie-activiteiten. De Raad is van oordeel dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met het Besluit. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan gedaagde van het opleggen van een maatregel had moeten afzien (artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw) of de maatregel op een ander bedrag had moeten vaststellen (artikel 14, tweede lid, eerste volzin, van de Awb), noch van dringende redenen op grond waarvan gedaagde had kunnen besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien (artikel 14, vierde lid, van de Abw), is de Raad niet gebleken.
De rechtbank heeft het beroep derhalve terecht ongegrond verklaard, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid door mr. B. Fijnheer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2004.
(get.) A.B.J. van der Ham