ECLI:NL:CRVB:2004:AO2867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2254 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regeling ter voorkoming van dubbele uitbetaling van kinderbijslag in geval van dienstverband bij volkenrechtelijke organisatie

In deze zaak gaat het om de vraag of appellante recht heeft op kinderbijslag voor haar kinderen, gezien de werkstatus van haar echtgenoot bij een volkenrechtelijke organisatie. Appellante had eerder kinderbijslag aangevraagd voor haar kinderen, maar de Sociale Verzekeringsbank (gedaagde) heeft deze toekenning ingetrokken op basis van de regelgeving die stelt dat de echtgenoot van een werknemer bij een volkenrechtelijke organisatie niet verzekerd is voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad overweegt dat de regelgeving omtrent de uitsluiting van de verzekering op grond van de AKW niet in strijd is met internationale verdragen of het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad concludeert dat appellante geen recht had op kinderbijslag voor haar kinderen, omdat haar echtgenoot in dienst was van een volkenrechtelijke organisatie en zij zelf niet voldeed aan de voorwaarden voor verzekering onder de AKW. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag door gedaagde terecht was. De Raad wijst ook op het belang van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel in de besluitvorming van gedaagde.

Uitspraak

01/2254 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. F. Pilon-Kroijenga, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, op daartoe door
mr. A.G.B. Bergenhenegouwen bij hoger beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 maart 2001, nr. SBR 99/1707 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 november 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bergenhenegouwen, voornoemd, terwijl gedaagde is verschenen bij G.J.N. Keuper, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellante is tot 21 juli 1997 gehuwd geweest met [naam ex echtgenoot]. Uit dit huwelijk zijn de kinderen[naam kind 1] en [naam kind 2] geboren, voor wie appellante steeds kinderbijslag heeft ontvangen. Op 21 augustus 1997 is appellante in het huwelijk getreden met
[naam echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]). [echtgenoot] heeft uit een eerder huwelijk een dochter [naam kind 3].
Op 2 september 1997 heeft het echtpaar kinderbijslag aangevraagd voor [naam kind 3]. Bij deze aanvraag is vermeld: "Dacht niet in aanmerking te komen, gaarne met terugwerkende kracht". Bij besluit van 14 januari 1998 heeft gedaagde met ingang van het derde kwartaal van 1994 kinderbijslag aan appellante toegekend voor [naam kind 3].
In juli 1998 is aan gedaagde in het kader van een onderzoek naar personen, werkzaam bij volkenrechtelijke organisaties, gebleken dat [echtgenoot] werkzaam is bij het [naam werkgever] en derhalve op grond van artikel 13, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1989, Stb. 1989, 164, (verder: KB 164) niet verzekerd is ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Omdat appellante tijdens haar huwelijk met [echtgenoot] geen arbeid heeft verricht en geen uitkering heeft ontvangen, heeft gedaagde geconstateerd dat zij op grond van artikel 13, derde lid, van KB 164 althans tot 1 januari 1999 evenmin verzekerd was ingevolge de AKW.
Gedaagde heeft appellante en haar echtgenoot bij besluit van 16 februari 1999 laten weten dat zij met ingang van het derde kwartaal van 1994 geen recht hebben op kinderbijslag voor [naam kind 3] en dat zij met ingang van het vierde kwartaal van 1997 ook voor[naam kind 1] en [naam kind 2] niet langer recht hebben op kinderbijslag. Zijn eigen fout bij de toekenning van de kinderbijslag meewegende -bij gedaagde was ten tijde van de toekenning van kinderbijslag voor [naam kind 3] aan appellante reeds bekend dat [echtgenoot] in dienst was van het [naam werkgever]- heeft gedaagde de kinderbijslag voor [naam kind 3] ingetrokken met ingang van het derde kwartaal van 1996. De kinderbijslag voor[naam kind 1] en [naam kind 2] is ingetrokken met ingang van het vierde kwartaal van 1997. Gedaagde heeft het onverschuldigd betaalde bedrag aan kinderbijslag van fl. 5.622,- van appellante en haar echtgenoot teruggevorderd.
Bij het bestreden besluit van 21 juli 1999 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 1999 gegrond verklaard omdat in dit besluit geen uitspraak werd gedaan over de wijze waarop het onverschuldigd betaalde bedrag moest worden terugbetaald. Voor het overige heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft voorts besloten de onverschuldigd betaalde kinderbijslag ten bedrage van f 5.622,- terug te vorderen en deze vordering te innen in
28 maandelijkse termijnen van f 200,- en één termijn van f 22,-.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de stellingen van appellante dat artikel 13 van KB 164 wegens strijd met artikel 18 van het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de[naam werkgever] (verder: het Protocol) niet rechtsgeldig is, dat onverkorte toepassing van artikel 13 van KB 164 een schending van artikel 8 van het EVRM dan wel een indirecte discriminatie naar geslacht zou opleveren, alsmede dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, verworpen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het zorgvuldigheidsbeginsel niet aan de onderhavige herziening en terugvordering in de weg staat.
In hoger beroep heeft appellante onder verwijzing naar de in eerste aanleg ingediende gronden haar stelling herhaald dat artikel 13, derde lid, van KB 164 niet rechtsgeldig is wegens strijd met artikel 18 van het Protocol. Voorts acht zij het feit dat haar huwelijkse staat leidt tot uitsluiting van het recht op kinderbijslag discriminerend.
De Raad overweegt als volgt.
Appellante had tot en met het derde kwartaal van 1997 geen recht op kinderbijslag voor [naam kind 3] omdat [naam kind 3] op de respectievelijke peildata van deze kwartalen niet als eigen, aangehuwd of pleegkind van appellante kon worden aangemerkt in de zin van artikel 7, eerste lid, van de AKW.
De Raad constateert voorts dat gedaagde appellante vanaf het vierde kwartaal van 1997 tot en met het vierde kwartaal van 1998, bezien vanuit een oogpunt van nationale regelgeving, op goede gronden niet verzekerd heeft geacht ingevolge de AKW. Op grond van artikel 13, derde lid in verbinding met het eerste lid, van KB 164, is immers niet verzekerd krachtens de volksverzekeringen de echtgenoot van degene die in dienst is van een volkenrechtelijke organisatie en uitsluitend arbeid verricht uit hoofde van die dienstbetrekking en op wie de sociale verzekeringsregeling van die organisatie van toepassing is, tenzij die echtgenoot zelf in Nederland arbeid verricht of een Nederlandse sociale verzekeringsuitkering ontvangt. In artikel 1, punt 9, van de ministeriële regeling van 21 augustus 1991, Stcrt. 1991, 167, is als volkenrechtelijke organisatie als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van KB 164 aangewezen de[naam werkgever]. Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van het Europees Octrooiverdrag is het [naam werkgever] een orgaan van de[naam werkgever]. Appellante heeft voorts bij brief van 14 januari 1999 aan gedaagde laten weten dat zij in het litigieuze tijdvak geen arbeid heeft verricht en geen Nederlandse sociale verzekeringsuitkering heeft ontvangen.
De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat artikel 13, derde lid, van KB 164 in strijd moet worden geacht met artikel 18 van het Protocol. Dit artikel voorziet voor het geval de[naam werkgever] een eigen stelsel van sociale verzekering instelt, voor personeelsleden van het [naam werkgever] in de vrijstelling van alle verplichte bijdragen aan nationale sociale verzekeringsorganen. Het artikel verbiedt niet de uitsluiting van de echtgenoot van een personeelslid van het [naam werkgever] van een nationaal stelsel van sociale verzekering.
Met betrekking tot de grief van appellante dat haar uitsluiting van verzekering op grond van de AKW afbreuk doet aan haar aanspraken op grond van artikel 8 van het EVRM oordeelt de Raad dat is gesteld noch gebleken dat de gewraakte regeling appellante op zichzelf heeft beperkt in de beleving van haar gezinsleven, nu er gedurende de gehele litigieuze periode sprake is geweest van een daadwerkelijk gezinsleven tussen appellante, [echtgenoot] en [naam kind 3],[naam kind 1] en [naam kind 2]. Deze grief dient derhalve te worden verworpen.
De Raad onderschrijft evenmin het oordeel van appellante dat haar uitsluiting van de verzekering ingevolge de AKW een verboden onderscheid naar geslacht of naar burgerlijke staat oplevert.
Met betrekking tot de gestelde (indirecte) discriminatie van vrouwen merkt de Raad op dat artikel 13, derde lid, van KB 164 een geslachtsneutrale regeling bevat en dat appellante haar stelling dat in feite meer vrouwen dan mannen door deze regeling zouden worden getroffen, op geen enkele wijze cijfermatig of anderszins heeft onderbouwd.
Wat betreft het onderscheid naar burgerlijke staat wijst de Raad erop dat niet het gehuwd zijn op zichzelf, maar het gehuwd zijn met een medewerker van een volkenrechtelijke organisatie (in casu de[naam werkgever]) leidt tot uitsluiting van de verzekering op grond van de AKW. Gelet op het feit dat de echtgenoot van een medewerker van de[naam werkgever] zelf niet voor kinderbijslag verzekerd is krachtens de regeling van deze organisatie, ware een andere regeling ter voorkoming van dubbele kinderbijslag dan uitsluiting van deze echtgenoot van de verzekering krachtens de AKW denkbaar geweest. Niettemin is de Raad van oordeel dat de door de wetgever gemaakte keuze in toereikende mate objectief gerechtvaardigd kan worden geacht, nu uitgangspunt van de AKW is dat per huishouden voor ieder kind slechts eenmaal kinderbijslag wordt uitbetaald, de regeling van de[naam werkgever] blijkens het feit dat [echtgenoot] krachtens deze regeling zowel voor [naam kind 3] als voor[naam kind 1] en [naam kind 2] kinderbijslag heeft ontvangen, voorziet in de toekenning van kinderbijslag of een hiermee vergelijkbare uitkering voor eigen en aangehuwde kinderen, en laatstbedoelde uitkering naar ter zitting is gebleken ten minste even hoog is als de kinderbijslag krachtens de AKW. Het middel van uitsluiting van de verzekering krachtens de AKW is derhalve geschikt om het - geoorloofde - doel van voorkoming van dubbele kinderbijslag te bereiken en heeft geen verdergaand effect dan dat dit doel wordt bereikt. De grief dat sprake is van een verboden onderscheid naar burgerlijke staat wordt derhalve verworpen.
Gelet op het bovenstaande heeft gedaagde terecht geoordeeld dat appellante vanaf het vierde kwartaal van 1994 geen recht had op kinderbijslag voor [naam kind 3], en dat zij vanaf het vierde kwartaal van 1997 ook geen recht meer had op kinderbijslag voor[naam kind 1] en [naam kind 2].
De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of gedaagde op goede gronden de kinderbijslag voor [naam kind 3] met ingang van het derde kwartaal van 1996 en de kinderbijslag voor[naam kind 1] en [naam kind 2] met ingang van het vierde kwartaal van 1997 heeft ingetrokken, en of gedaagde terecht is overgegaan tot terugvordering van de kinderbijslag die hij over het derde kwartaal van 1996 tot en met het eerste kwartaal van 1998 aan appellante heeft betaald.
Ingevolge artikel 14a van de AKW is gedaagde gehouden een besluit tot toekenning van kinderbijslag in te trekken of te herzien, indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Uitgangspunt van art. 14a van de AKW is blijkens de Memorie van Toelichting dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden (TK, 1994-1995, 23909, nr. 3). In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer is daaraan echter toegevoegd dat in het wetsvoorstel wordt aangesloten bij het rechtszekerheidsbeginsel uit de rechtspraak inhoudend dat herziening/intrekking van een uitkering niet is toegestaan tenzij betrokkene had kunnen begrijpen dat hij geen recht op uitkering had (EK, 1995-1996, 23909, nr. 114b).
Gedaagde heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening wordt gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat gedaagde niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat het pensioen of de uitkering ten onrechte werd verleend. In dat geval wordt de intrekking of herziening in beginsel tot de helft beperkt. De Raad is van oordeel dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
Gedaagde heeft in het onderhavige geval geoordeeld dat sprake was van een situatie waarin de intrekking van de kinderbijslag tot de helft moest worden beperkt. Aldus heeft gedaagde appellante naar het oordeel van de Raad in ieder geval niet tekort gedaan, nu uit het aanvraagformulier van 2 september 1997 blijkt dat het echtpaar zelf al twijfelde aan het recht op kinderbijslag krachtens de AKW.
Op grond van artikel 24, eerste lid, van de AKW is gedaagde gehouden tot terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag. Gedaagde kan op grond van artikel 14a, tweede lid, respectievelijk artikel 24, tweede lid, van de AKW geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering afzien als hiervoor dringende redenen aanwezig zijn Blijkens constante jurisprudentie van de Raad is van dergelijke dringende redenen sprake als aan de herziening of de hieraan verbonden terugvordering voor de belanghebbende onaanvaardbare financiële of sociale consequenties zijn verbonden. In het onderhavige geval is hiervan niet gebleken. De Raad constateert ten slotte dat appellante haar stelling dat gedaagde het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door over te gaan tot terugvordering van het sinds het derde kwartaal van 1996 onverschuldigd betaalde bedrag, op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Gedaagde is derhalve terecht overgegaan tot de onderhavige intrekking en tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde kinderbijslag.
Uit al het bovenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2, 3 of 6 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.