ECLI:NL:CRVB:2004:AO2829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2926 ALGEM, e.v. 02/2780 WAO, e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kortings- en vrijstellingsregeling in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de toepassing van de kortings- en vrijstellingsregeling in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) behandeld. De Raad oordeelt over de bezwaren van verschillende gedaagden tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de korting op en vrijstelling van de basispremie over het premiejaar 1998. De gedaagden, waaronder diverse BV's en een maatschap, hadden bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde kortingen en vrijstellingen, die door het Uwv waren vastgesteld op basis van artikel 77b van de WAO. De Raad stelt vast dat de rechtbanken in eerdere uitspraken een verkeerde uitleg hebben gegeven van het begrip 'loon' in artikel 77b, door ook de door de werkgever betaalde WAO-uitkeringen als loon te beschouwen. De Raad benadrukt dat de basispremie over de verstrekte WAO-uitkeringen verschuldigd blijft door het Uwv en niet door de werkgever. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbanken en verklaart de inleidende beroepen ongegrond. Dit betekent dat de besluiten van het Uwv in stand blijven, en dat de gedaagden niet in hun bezwaren worden ontvangen. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de WAO-regelingen en de verantwoordelijkheden van werkgevers en het Uwv.

Uitspraak

01/2926 ALGEM, 01/2927 ALGEM, 01/2930 ALGEM,
01/2935 ALGEM, 01/2937 ALGEM, 01/2995 ALGEM,
01/3182 ALGEM, 02/2780 WAO, 02/2782 WAO,
02/2784 WAO, 02/2785 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[B.V. A. gevestigd te B.], gedaagde 1,
[B.V. C., gevestigd de D.], gedaagde 2,
[B.V. E., gevestigd te F.], gedaagde 3,
[B.V. G., gevestigd te H.], gedaagde 4,
[Maatschap I., kantoorhoudende te J.], gedaagde 5,
[B.V. K., gevestigd te L.], gedaagde 6,
[B.V. M., gevestigd te N.], gedaagde 7,
[O., h.o.d.n. P., wonende te Q.], gedaagde 8,
[B.V. R., gevestigd te S.], gedaagde 9,
[BV. V., gevestigd te W.], gedaagde 10,
Metaalwarenfabriek De Schermer B.V., gevestigd te Heerhugowaard, gedaagde 11.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 10 februari 2000 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde 1 tegen het besluit van 20 september 1999, waarbij appellant aan haar heeft medegedeeld dat de korting op en vrijstelling van de door haar verschuldigde basispremie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over het premiejaar 1998 is vastgesteld op f. 10.612,--.
Bij besluit van eveneens 10 februari 2000 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde 2 tegen het besluit van 10 mei 1999, waarbij appellant aan haar heeft medegedeeld dat de korting op en vrijstelling van de door haar verschuldigde basispremie ingevolge de WAO over het premiejaar 1998 is vastgesteld op f. 12.831,--.
Bij besluit van 9 februari 2000 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde 3 tegen het besluit van 12 juli 1999, waarbij appellant aan haar heeft medegedeeld dat de korting op en vrijstelling van de door haar verschuldigde basispremie ingevolge de WAO over het premiejaar 1998 is vastgesteld op f. 22.297,--.
Bij besluit van eveneens 9 februari 2000 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde 4 tegen het besluit van 10 september 1999, waarbij appellant aan haar heeft medegedeeld dat de korting op en vrijstelling van de door haar verschuldigde basispremie ingevolge de WAO over het premiejaar 1998 is vastgesteld op f. 8.696,--.
Bij besluit van eveneens 9 februari 2000 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde 5 tegen het besluit van 10 mei 1999, waarbij appellant aan haar heeft medegedeeld dat de korting op en vrijstelling van de door haar verschuldigde basispremie ingevolge de WAO over het premiejaar 1998 is vastgesteld op f. 8.261,--.
Bij besluit van 4 april 2000 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde 6 tegen het besluit van 12 november 1999, waarbij appellant aan haar heeft medegedeeld dat de korting op en vrijstelling van de door haar verschuldigde basispremie ingevolge de WAO over het premiejaar 1998 is vastgesteld op f. 5.364,63.
Bij besluit van 11 februari 2000 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde 7 tegen het besluit van 10 mei 1999, waarbij appellant aan hem heeft medegedeeld dat de korting op en vrijstelling van de door haar verschuldigde basispremie ingevolge de WAO over het premiejaar 1998 is vastgesteld op f. 10.185,--.
Bij besluit van eveneens 10 februari 2000 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde 8 tegen het besluit van 4 oktober 1999, waarbij appellant aan haar heeft medegedeeld dat de korting op en vrijstelling van de door haar verschuldigde basispremie ingevolge de WAO over het premiejaar 1998 is vastgesteld op f. 5.995,--.
Bij besluit van eveneens 9 februari 2000 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde 9 tegen het besluit van 7 oktober 1999, waarbij appellant aan haar heeft medegedeeld dat de korting op en vrijstelling van de door haar verschuldigde basispremie ingevolge de WAO over het premiejaar 1998 is vastgesteld op f. 22.917,--.
Bij besluit van eveneens 9 februari 2000 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde 10 tegen het besluit van 16 augustus 1999, waarbij appellant aan haar heeft medegedeeld dat de korting op en vrijstelling van de door haar verschuldigde basispremie ingevolge de WAO over het premiejaar 1998 is vastgesteld op f. 14.221,--.
Bij besluit van eveneens 11 februari 2000 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde 11 tegen het besluit van 3 juni 1999, waarbij appellant aan haar heeft medegedeeld dat de korting op en vrijstelling van de door haar verschuldigde basispremie ingevolge de WAO over het premiejaar 1998 is vastgesteld op f. 18.599,--.
De rechtbank Almelo heeft bij afzonderlijke uitspraken van 17 april 2001 de namens respectievelijk gedaagde 1, gedaagde 3, gedaagde 4, gedaagde 5 en gedaagde 7 tegen de respectievelijke besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen en opgedragen de proceskosten en het griffierecht te vergoeden.
De rechtbank Haarlem heeft bij afzonderlijke uitspraken van 25 april 2001 de namens respectievelijk gedaagde 2 en gedaagde 6 tegen de respectievelijke besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen en opgedragen de proceskosten en het griffierecht te vergoeden.
De rechtbank Alkmaar heeft bij afzonderlijke uitspraken van 12 april 2002 en 15 april 2002 de namens respectievelijk gedaagde 11, gedaagde 8, gedaagde 9 en gedaagde 10 tegen de respectievelijke besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen en opgedragen de proceskosten en het griffierecht te vergoeden.
Appellant is bij - aanvullende - beroepschriften bij de Raad in hoger beroep gekomen tegen de hiervoor genoemde uitspraken.
Namens gedaagde 1, gedaagde 2, gedaagde 3, gedaagde 4, gedaagde 5 en gedaagde 6 heeft mr. E. Platen, werkzaam bij Deloitte, belastingadviseurs te 's-Gravenhage, bij afzonderlijke brieven van 14 september 2001 - met bijlagen - van verweer gediend.
Namens gedaagde 10 en gedaagde 11 heeft mr. Platen, voornoemd, bij afzonderlijke brieven van 5 augustus 2002 van verweer gediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 november 2003, waar voor appellant is verschenen mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij het Uwv. Namens gedaagden 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 10 en 11 is verschenen mr. Platen voornoemd, bijgestaan door mr. M. Schmeitz, eveneens werkzaam bij Deloitte. Gedaagden 8 en 9 zijn niet ter zitting verschenen.
II. MOTIVERING
De feiten waarvan de rechtbanken in hun uitspraken zijn uitgegaan worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelvorming.
Het geschilpunt in alle zaken betreft de toepassing van de kortings-, dan wel kortings- en vrijstellingsregeling zoals, in de periode 1 januari 1998 tot 1 januari 2002, verwoord in artikel 77b van de WAO.
Artikel 77b (oud) van de WAO luidde laatstelijk als volgt:
1. De basispremie is niet verschuldigd over het loon van een werknemer, die arbeidsgehandicapte is in de zin van artikel 2 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten, indien de werkgever aantoont dat het totaalbedrag van de premieplichtige loonsom van de arbeidsgehandicapte werknemers die tot hem in dienstbetrekking staan in een kalenderjaar en de som van de aan hen in dat kalenderjaar verstrekte arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ten minste gelijk is aan vijf procent van de premieplichtige loonsom van de werkgever in dat kalenderjaar.
2. De basispremie is voor tweederde deel niet verschuldigd over het loon van de werknemer, die arbeidsgehandicapte is in de zin van artikel 2 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten, indien de werkgever aantoont dat het totaalbedrag van de premieplichtige loonsom van de arbeidsgehandicapte werknemers die tot hem in dienstbetrekking staan in een kalenderjaar en de som van de aan hen in dat kalenderjaar verstrekte arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ten minste gelijk is aan vier procent, doch minder dan vijf procent, van de premieplichtige loonsom van de werkgever in dat kalenderjaar.
3. De basispremie is voor eenderde deel niet verschuldigd over het loon van de werknemer, die arbeidsgehandicapte is in de zin van artikel 2 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten, indien de werkgever aantoont dat het totaal bedrag van de premieplichtige loonsom van de arbeidsgehandicapte werknemers die tot hem in dienstbetrekking staan in een kalenderjaar en de som van de aan hen in dat kalenderjaar verstrekte arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ten minste gelijk is aan drie procent, doch minder dan vier procent, van de premieplichtige loonsom van de werkgever in dat kalenderjaar.
4. Indien het eerste, tweede of derde lid toepassing vindt kent het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voorts een korting toe op de door de werkgever in het in dat lid bedoelde kalenderjaar verschuldigde basispremie, die gelijk is aan een percentage van het premieplichtige loon van de werkgever in dat kalenderjaar, doch:
a. bij toepassing van het eerste lid, tot een bedrag dat gelijk is aan een percentage van ten hoogste vijftien maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer in dat kalenderjaar;
b. bij toepassing van het tweede lid, tot een bedrag dat gelijk is aan tweederde deel van een percentage van ten hoogste vijftien maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer in dat kalenderjaar;
c. bij toepassing van het derde lid, tot een bedrag dat gelijk is aan eenderde deel van een percentage van ten hoogste vijftien maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer in dat kalenderjaar.
5. Bij de vaststelling van het in het vierde lid bedoelde premieplichtige loon van de werkgever blijft het bedrag aan loon van de arbeidsgehandicapte werknemers, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, buiten beschouwing.
6. Onder arbeidsongeschiktheidsuitkeringen als bedoeld in het eerste tot en met derde lid worden verstaan uitkeringen op grond van deze wet, uitkeringen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en uitkeringen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.
In hoger beroep bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbanken dat tot het loon waarover de vrijstelling c.q. de korting van de basispremie dient te worden berekend tevens behoort de, aan de in dienst van gedaagden werkzame arbeidsgehandicapten, door de tussenkomst van gedaagde betaalde WAO-uitkeringen (de zogenaamde indirecte uitkeringen). De rechtbanken baseren hun uitleg van het begrip loon in artikel 77b (oud) van de WAO in hoofdzaak op de definitie van het begrip loon in de WAO zelf en in de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Appellant betoogt dat het begrip (premieplichtig) loon in artikel 77b (oud) van de WAO beperkter moet worden uitgelegd dan in de andere bepalingen van de WAO en hij beroept zich in dat verband op de steun van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor de door hem voorgestane wetsuitleg, zoals deze blijkt uit Mededeling 00.100 van 2 november 2000. Appellant heeft voorts naar voren gebracht dat de uitleg die de rechtbanken aan artikel 77b (oud) van de WAO hebben gegeven tot een effect leidt dat de wetgever niet kan hebben beoogd, namelijk de vrijstelling c.q. de korting op premie over de indirecte uitkeringen die aan de werkgever reeds ten volle door appellant zijn vergoed en dus feitelijk niet voor zijn rekening komen.
Naar het oordeel van de Raad hebben de rechtbanken in de aangevallen uitspraken een verkeerde uitleg gegeven van artikel 77b (oud) van de WAO.
De eerste drie leden van artikel 77b (oud) van de WAO bepalen immers dat onder voorwaarden de basispremie (deels) niet verschuldigd is. Anders dan de rechtbanken hebben aangenomen, is en blijft appellant (en niet de werkgever) de basispremie over de door hem verstrekte WAO-uitkeringen verschuldigd. Hetgeen in artikel 10, derde lid, van de WAO is bepaald, doet daaraan niet af. In wezen bevestigt dit artikellid slechts de verschuldigdheid van de basispremie door appellant en treft het verder een voorziening voor de verdere doorbetaling van die premies door een fictie in het leven te roepen. Noch uit de tekst, noch uit de wetsgeschiedenis van dit artikel blijkt dat de wetgever beoogd heeft met de vrijstellingsregeling in artikel 77b (oud) van de WAO een bonus aan de werkgever te verstrekken ter hoogte van premies die hij niet verschuldigd is.
Het vierde lid van artikel 77b van de WAO ziet op een korting op de basispremie verschuldigd over het loon van de niet-arbeidsgehandicapte werknemers. In dit artikellid wordt gesproken over de door de werkgever verschuldigde basispremie over het premieplichtige loon. Op grond van het vijfde lid moet hiervan worden uitgezonderd het loon van de arbeidsgehandicapte werknemers. Indien onder premieplichtige loonsom van de werkgever mede moet worden verstaan het loon uit de dienstbetrekking met appellant (de uitkering, waarover de werkgever de premies moet afdragen) en dus ook in het loon van de arbeidsgehandicapte de uitkering is begrepen, dan is de feitelijke uitkomst geen andere dan bij een benadering waarbij zowel bij de premieplichtige loonsom van de werkgever als bij het loon van de arbeidsgehandicapte de uitkering wordt uitgezonderd.
Gedaagden hebben tevens een beroep gedaan op het gelijkheids- en op het vertrouwensbeginsel. Hieromtrent overweegt de Raad als volgt.
Aan gedaagden moet worden toegegeven dat de uitvoeringspraktijk, zeker de eerste tijd, niet eenduidig is geweest. Gebleken is namelijk dat twee (namelijk Cadans en GUO) van de vijf - destijds bestaande - uitvoeringsinstellingen de regeling op een andere, voor de werkgevers gunstiger, wijze uitvoerden dan de overige drie. Dit betekent evenwel niet dat in het onderhavige geding een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan slagen. Nu in de meerderheid van de gevallen de wettelijke bepaling op de juiste wijze is toegepast, kan er geen sprake zijn van een verplichting voor appellant deze bepaling contra-legem toe te passen. De Raad wijst in dit verband nog op het arrest van de Hoge Raad van
16 december 1998, gepubliceerd onder LJN AA 2576 en in JB 1999, 44, dat blijk geeft van een zelfde rechtsopvatting. Hierbij overweegt de Raad voorts dat een enkele, incidentele, foutieve toepassing van onderhavige bepaling door een uitvoeringsinstantie er niet toe kan leiden dat, met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, alle andere aanvragen op een met de wet strijdige wijze afgehandeld zouden moeten worden. De Raad neemt daarbij mede in ogenschouw dat het GAK en de SFB (de uitvoeringsinstellingen die de in geding zijnde besluiten hebben genomen) steeds de uitleg aan onderhavige bepaling hebben gegeven die naderhand door het Lisv en de Staatssecretaris als de juiste uitleg is gekenschetst en in deze uitspraak door de Raad eveneens als juist wordt geoordeeld.
Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt naar het oordeel van de Raad niet, nu niet is gebleken dat aan gedaagden een ongeclausuleerde schriftelijke toezegging is gedaan. Ook is niet gesteld of gebleken, dat de door de gemachtigde van gedaagde genoemde fax en brochures voor gedaagde gedragsbepalend zijn geweest bij het in dienst nemen of houden van arbeidsgehandicapte werknemers.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraken vernietigd dienen te worden. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de inleidende beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door als mr. G. van der Wiel voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2004.
(get.) G. van der Wiel
(get.) R.E. Lysen