ECLI:NL:CRVB:2004:AO2794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3665 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling termijnoverschrijding bij indienen bezwaar tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een hoger beroep dat door appellant is ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De rechtbank had op 20 juni 2003 geoordeeld dat appellant niet-ontvankelijk was in zijn bezwaar tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 3 juni 2002. Appellant had zijn bezwaar te laat ingediend, waarbij de wettelijke termijn van zes weken, zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet in acht was genomen. Appellant stelde dat er omstandigheden waren die hem verhinderden om tijdig bezwaar te maken, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen.

De Raad heeft de argumenten van appellant, die bijgestaan werd door zijn advocaat mr. J.A. Meijer, en accountant S. Bhaboeti, in overweging genomen. Tijdens de zitting op 9 januari 2004 werd duidelijk dat de verzendbewijzen van de brieven die appellant had ingediend, niet konden aantonen dat hij tijdig bezwaar had gemaakt. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor het aannemelijk maken van de verzending van stukken bij de verzender ligt. De Raad concludeerde dat de brief van 20 september 1999 niet aangetekend was verzonden en dat deze gedaagde niet had bereikt. Hierdoor kon appellant niet bewijzen dat hij tijdig bezwaar had gemaakt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De Raad besloot dat het hoger beroep niet kon slagen en dat de uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd. De beslissing werd genomen door mr. R.C. Stam, met R.E. Lysen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 29 januari 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3665 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft, mr. J.A. Meijer, advocaat te Den Haag, op bij aanvullend beroepschrift van 4 september 2003 aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle onder dagtekening 20 juni 2003 tussen partijen gewezen uitspraak (nr.: AWB 02/738), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 1 oktober 2003 ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door S. Bhaboeti, accountant en mr. Meijer, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. N.M.D. van Beek en mr. drs. R.H.L. Niehof, beiden werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of gedaagde appellant bij besluit van 3 juni 2002 op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het feit dat appellant bij het instellen van bezwaar de ingevolge de artikelen 6:7, 6:8, 6:9, en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde termijn voor het indienen van een bezwaarschrift van zes weken, niet in acht heeft genomen, en dat niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard vaststellende dat de brief van
15 september 1999 zich niet richt tegen de bestreden besluiten van 12 en 16 augustus 1999, terwijl de brief van 20 september 1999 eerst op 28 januari 2002 in afschrift door gedaagde is ontvangen. In een overgelegd onleesbaar afschrift van een verzendbewijs heeft de rechtbank geen bewijs kunnen vinden voor de tijdige verzending van enig stuk in deze procedure. Derhalve is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft dit standpunt alsmede de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. Ter zitting van de Raad is namens appellant benadrukt dat het verzendbewijs ziet op de brief van 15 september 1999 waarin melding gemaakt wordt van het feit dat thans wederom een soortgelijk geval aan de orde is, terwijl de brief van 20 september 1999 als aanvulling op de brief van 15 september 1999 gezien dient te worden.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Conform vaste jurisprudentie van de Raad rust de last om de datum van de verzending van een stuk aannemelijk te maken in beginsel op de verzender en komen mogelijke gevolgen bij ontkenning van de ontvangst voor rekening van de verzender. De brief van 20 september 1999 is niet aangetekend verzonden en heeft gedaagde niet bereikt. Appellant heeft de verzending van deze brief op 20 september 1999 niet kunnen aantonen. Met de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat de brief van 15 september 1999 niet ziet op de correctienota en boetenota over het jaar 1998. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is de Raad niet gebleken.
Gelet op het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2004.
(get.) R.C. Stam
(get.) R.E. Lysen