ECLI:NL:CRVB:2004:AO2794
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling termijnoverschrijding bij indienen bezwaar tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
In deze zaak gaat het om de beoordeling van een hoger beroep dat door appellant is ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De rechtbank had op 20 juni 2003 geoordeeld dat appellant niet-ontvankelijk was in zijn bezwaar tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 3 juni 2002. Appellant had zijn bezwaar te laat ingediend, waarbij de wettelijke termijn van zes weken, zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet in acht was genomen. Appellant stelde dat er omstandigheden waren die hem verhinderden om tijdig bezwaar te maken, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen.
De Raad heeft de argumenten van appellant, die bijgestaan werd door zijn advocaat mr. J.A. Meijer, en accountant S. Bhaboeti, in overweging genomen. Tijdens de zitting op 9 januari 2004 werd duidelijk dat de verzendbewijzen van de brieven die appellant had ingediend, niet konden aantonen dat hij tijdig bezwaar had gemaakt. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor het aannemelijk maken van de verzending van stukken bij de verzender ligt. De Raad concludeerde dat de brief van 20 september 1999 niet aangetekend was verzonden en dat deze gedaagde niet had bereikt. Hierdoor kon appellant niet bewijzen dat hij tijdig bezwaar had gemaakt.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De Raad besloot dat het hoger beroep niet kon slagen en dat de uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd. De beslissing werd genomen door mr. R.C. Stam, met R.E. Lysen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 29 januari 2004.