ECLI:NL:CRVB:2004:AO2793

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4051 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Lijfrente-uitkering en verplichting tot verzekering onder de Ziekenfondswet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2004, staat de vraag centraal of de lijfrente-uitkering van gedaagde moet worden aangemerkt als inkomsten uit hoofde van een dienstbetrekking, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit beperking kring verzekerden Ziekenfondswet. De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak de feiten en het procesverloop uiteengezet. Gedaagde ontving een lijfrente na beëindiging van zijn dienstverband in 1998, en in 1999 werd hem medegedeeld dat hij niet verplicht verzekerd was onder de Ziekenfondswet. Dit besluit werd in hoger beroep door de rechtbank vernietigd, maar het Uwv ging in beroep tegen deze uitspraak.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar oordeel heeft meegenomen dat gedaagde een vrije keuze had in de besteding van de beëindigingsvergoeding. De Raad heeft de eerdere uitspraak van 6 september 2001 als precedent gebruikt, waarin werd geoordeeld dat er een causale relatie bestaat tussen de lijfrente-uitkering en de dienstbetrekking. De Raad heeft geconcludeerd dat de situatie van gedaagde niet wezenlijk verschilt van die in de eerdere uitspraak, en dat de lijfrente-uitkering van belang is voor de vraag of gedaagde verplicht verzekerd is voor de Ziekenfondswet.

Het beroep van gedaagde op het gelijkheidsbeginsel werd door de Raad verworpen, omdat het Uwv had vastgesteld dat de door gedaagde genoemde ex-collega's niet in een vergelijkbare situatie verkeerden. De Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat de aangevallen uitspraak niet kan standhouden en heeft het beroep ongegrond verklaard. De proceskostenveroordeling werd afgewezen, omdat er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/4051 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 20 december 1999 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat hij niet verplicht verzekerd is ingevolge de Ziekenfondswet (ZFW).
Bij besluit van 6 april 2000 (verder te noemen: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 1 juni 2001 (registratienummer 00/814 WW) het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen en een beslissing gegeven inzake het griffierecht.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 januari 2004. Namens appellant is verschenen P.A.A. Soer-Weterings, werkzaam bij het Uwv en gedaagde is in persoon verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Bij het einde van zijn dienstverband in 1998 is gedaagde met zijn toenmalig werkgever overeengekomen dat deze een stamrecht zou aankopen, uit hoofde waarvan gedaagde maandelijks een lijfrente ontving.
Ingaande 4 januari 1999 ontving gedaagde een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en na verloop van een jaar heeft appellant getoetst of gedaagde verplicht verzekerd is ingevolge de ZFW. Het daarbij in aanmerking genomen inkomen bestond uit de WW-uitkering en de lijfrente. Gedaagde heeft bestreden dat de lijfrente bij de toetsing van de verzekeringsplicht ingevolge de ZFW een rol speelt. Appellant heeft zijn standpunt, ook na bezwaar, gehandhaafd.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en daarbij doorslaggevend geacht dat gedaagde een vrije keus had bij de besteding van de door zijn ex-werkgever verstrekte beëindigingsvergoeding. Hij had er ook voor kunnen kiezen om de geldsom rechtstreeks op zijn bankrekening te laten storten of om de geldsom naar eigen goeddunken aan te wenden voor de aankoop van (consumptieve) goederen. In beide gevallen zou de geldsom geen rol hebben gespeeld bij de vaststelling van gedaagdes jaarloon voor de Zfw.
In hoger beroep heeft appellant het standpunt van de rechtbank uitgebreid gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
In geschil is het antwoord op de vraag of de lijfrente-uitkering van gedaagde is aan te merken als inkomsten uit hoofde van een dienstbetrekking, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit beperking kring verzekerden Ziekenfondswet. De Raad heeft die vraag in de uitspraak van 6 september 2001 (gepubliceerd in USZ 2001/277 en RSV 2001/262) bevestigend beantwoord. Daarbij heeft de Raad doorslaggevend geacht dat er sprake is van een causale relatie tussen de lijfrente-uitkering en de dienstbetrekking waaruit het recht op WW-uitkering voortvloeit. De situatie van gedaagde wijkt niet in betekenende mate af van de situaties die hebben geleid tot de uitspraak van 6 september 2001. Dat betekent dat ook in gedaagdes situaties moet worden geoordeeld dat appellant terecht heeft vastgesteld dat de bedoelde inkomsten van belang zijn bij de vraag of gedaagde verplicht verzekerd is voor de ZFW.
Het beroep van gedaagde op het gelijkheidsbeginsel heeft appellant eveneens terecht verworpen. Gedaagde heeft aangevoerd dat een groot aantal ex-collega's van hem die in een vergelijkbare situatie zouden verkeren wel verplicht verzekerd is voor de ZFW. Gedaagde heeft vijf namen van ex-collega's willen noemen. Appellant heeft daarnaar onderzoek verricht en vastgesteld dat die ex-collega's niet in een vergelijkbare situatie verkeerden. De Raad heeft geen aanleiding gevonden aan de juistheid van die vaststelling te twijfelen. Van andere ex-collega's die in een vergelijkbare situatie zouden verkeren is, doordat gedaagde welbewust geen namen heeft genoemd, niet kunnen blijken.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden en dat het beroep alsnog ongegrond wordt verklaard. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2004.
(get.) R.C. Stam
(get.) R.E. Lysen