ECLI:NL:CRVB:2004:AO2793
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Lijfrente-uitkering en verplichting tot verzekering onder de Ziekenfondswet
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2004, staat de vraag centraal of de lijfrente-uitkering van gedaagde moet worden aangemerkt als inkomsten uit hoofde van een dienstbetrekking, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit beperking kring verzekerden Ziekenfondswet. De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak de feiten en het procesverloop uiteengezet. Gedaagde ontving een lijfrente na beëindiging van zijn dienstverband in 1998, en in 1999 werd hem medegedeeld dat hij niet verplicht verzekerd was onder de Ziekenfondswet. Dit besluit werd in hoger beroep door de rechtbank vernietigd, maar het Uwv ging in beroep tegen deze uitspraak.
De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar oordeel heeft meegenomen dat gedaagde een vrije keuze had in de besteding van de beëindigingsvergoeding. De Raad heeft de eerdere uitspraak van 6 september 2001 als precedent gebruikt, waarin werd geoordeeld dat er een causale relatie bestaat tussen de lijfrente-uitkering en de dienstbetrekking. De Raad heeft geconcludeerd dat de situatie van gedaagde niet wezenlijk verschilt van die in de eerdere uitspraak, en dat de lijfrente-uitkering van belang is voor de vraag of gedaagde verplicht verzekerd is voor de Ziekenfondswet.
Het beroep van gedaagde op het gelijkheidsbeginsel werd door de Raad verworpen, omdat het Uwv had vastgesteld dat de door gedaagde genoemde ex-collega's niet in een vergelijkbare situatie verkeerden. De Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat de aangevallen uitspraak niet kan standhouden en heeft het beroep ongegrond verklaard. De proceskostenveroordeling werd afgewezen, omdat er geen aanleiding voor was.