[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 november 2001, nr. AWB 01/782 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 december 2003 waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. K. de Meij, advocaat te Eindhoven. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. C.J. Gijzen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sedert medio mei 1994 als dienstplichtig militair in militaire dienst. Op 28 oktober 1994 is appellant tijdens een veldoefening in een konijnenhol getrapt waarbij hij zijn knie heeft verdraaid. Gedaagde heeft dit ongeval aangemerkt als dienstongeval. Bij brief van 7 oktober 1999 heeft appellant gedaagde aansprakelijk gesteld voor schade door hem als gevolg van dit ongeval geleden en een voorlopig bedrag van f 10.000,- aan schadevergoeding gevorderd. Bij besluit van 27 juli 2000 heeft gedaagde het verzoek om toekenning van schadevergoeding afgewezen. Blijkens het na bezwaar genomen bestreden besluit van 18 januari 2001 heeft gedaagde geen aanleiding gezien het besluit van 27 juli 2000 te herroepen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 18 januari 2001 ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Het bestreden besluit betreft de handhaving van een zuiver schadebesluit aangaande de schade die door de toen dienstplichtige militair beweerdelijk is geleden bij de uitoefening van de dienst. Partijen zijn het erover eens, en ook de Raad neemt als uitgangspunt, dat het besluit van gedaagde getoetst dient te worden aan de norm met betrekking tot gedaagdes zorgplicht, zoals bedoeld in de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000, TAR 2000, 112, en voor dienstplichtige militairen in zijn uitspraak van bijvoorbeeld 3 oktober 2002, TAR 2003, 56. Tevens staat tussen partijen vast dat de schade die appellant is overkomen niet het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van appellant. Het geschil spitst zich daarmee toe op de vraag of gedaagde zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de dienstplichtige militair in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
3.2. Het onderhavige dienstongeval heeft plaatsgehad tijdens een veldoefening. Het betrof hier een normale oefening, behorend tot de gebruikelijke opleiding van dienstplichtigen. Zij vond plaats op een terrein waar natuurlijke oneffenheden zoals konijnenholen tot de normale, aan dienstplichtigen als appellant bekende, omstandigheden behoren. Het houden van een oefening waarbij de militairen zich dienen te verplaatsen op een dergelijk terrein brengt in beginsel geen verplichtingen voor gedaagde met zich mee waarvan de niet-nakoming een schending oplevert van de onder 3.1. vermelde norm. Dit zou anders kunnen zijn indien de betrokken militair uit medisch oogpunt niet zonder speciale voorzorgsmaatregelen aan een oefening als de onderhavige zou mogen meedoen.
3.3.1. Appellants standpunt dat zijn inzet bij de veldoefening reeds onverantwoord was vanwege op 25 september 1994 in het kader van zijn werkzaamheden opgelopen eerste en tweede graads brandwonden aan zijn rechteronderbeen volgt de Raad niet. De Raad wijst er daartoe op dat appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard dat hij, nadat hij enige weken thuis was geweest om te herstellen van deze brandwonden, op 19 oktober 1994 door de bedrijfsarts daarvan hersteld is verklaard en dat hij tijdens de veldoefening in de gelegenheid is gesteld regelmatig te rusten om te voorkomen dat het been door zijn "kistje" opengeschuurd zou worden.
3.3.2. Appellant heeft voorts aangevoerd dat gedaagde onzorgvuldig heeft gehandeld door hem, appellant, zonder brace aan de veldoefening te laten deelnemen, nu van hem bekend was dat hij knieklachten had, normaal gesproken een brace droeg, terwijl hij toen niet beschikte over een brace. Die brace was namelijk stukgeknipt vanwege de brandwonden en appellant had nog niet de beschikking over een nieuwe brace.
3.3.3. De Raad overweegt hieromtrent dat gedaagde zich, met verwijzing naar zijn medisch adviseur, met recht op het standpunt heeft gesteld dat, gezien de aard van appellants knieklachten, geen medische indicatie voor het dragen van een brace bestond. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de orthopedisch chirurg van het Centraal Militair Hospitaal, naar wie appellant medio juli 1994 door zijn onderdeelsarts vanwege knieklachten was verwezen, bij zijn onderzoek eind augustus 1994 geen objectiveerbare afwijkingen aan appellants knie heeft kunnen vaststellen. De Raad acht voorts van belang dat de chirurg, die appellant in november 1993 aan zijn knie heeft geopereerd, aan gedaagdes medisch adviseur had meegedeeld dat toen, behoudens een streng die werd gekliefd, aan de knie geen andere afwijkingen waren gevonden en dat appellant eind november weer alles met zijn knie mocht doen.
3.3.4. Gezien het vorenstaande is gedaagdes standpunt dat hij, door appellant zonder brace te laten deelnemen aan de veldoefening in oktober 1994, de op hem rustende zorgplicht niet heeft geschonden, genoegzaam onderbouwd.
4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen houdt het bestreden besluit van 18 januari 2001 in rechte stand en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2004.