ECLI:NL:CRVB:2004:AO2369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2541 WW + 02/2543 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fictieve opzegtermijn en beëindiging arbeidsovereenkomst bij ontbinding of wederzijds goedvinden

In deze zaak gaat het om de vraag of de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen recht op een WW-uitkering toe te kennen aan appellanten, stand kunnen houden. Appellant 1 en appellant 2 hebben beiden een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar het Uwv heeft bij besluiten van 8 juni 2001 en 24 mei 2001 bepaald dat zij tot 1 juli 2000 geen recht op uitkering hebben vanwege de fictieve opzegtermijn zoals bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW). De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep, waarbij de kernvraag was of de arbeidsovereenkomsten van appellanten zijn geëindigd door ontbinding door de kantonrechter of met wederzijds goedvinden. De Raad oordeelt dat de arbeidsovereenkomsten zijn geëindigd door ontbinding door de kantonrechter, wat betekent dat de fictieve opzegtermijn aanvangt op de dag na de ontbindingsbeschikking. De Raad heeft vastgesteld dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de arbeidsovereenkomsten met wederzijds goedvinden zijn beëindigd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellanten ongegrond had verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

02/2541 WW
02/2543 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant 1], wonende te [woonplaats 1], appellant 1,
[appellant 2], wonende te [woonplaats 2], appellant 2,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellanten heeft mr. A. Bosveld, advocaat te Rotterdam, op de in de beroepschriften aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam, die op 11 april 2002 tussen appellant 1 respectievelijk appellant 2 en gedaagde zijn gewezen. Daarbij is het beroep tegen de besluiten van 3 september 2001 (de bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft in beide gedingen van verweer gediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 december 2003, waar van partijen alleen gedaagde is verschenen, vertegenwoordigd door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Op 1 juli 1999 respectievelijk 1 februari 1998 zijn appellant 1 respectievelijk appellant 2 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever).
Bij beschikkingen van 10 mei 2001 heeft de kantonrechter te Rotterdam de arbeidsovereenkomsten van appellanten op verzoek van de werkgever met ingang van 1 juni 2001 ontbonden onder toekenning aan appellanten van een vergoeding ten laste van de werkgever.
Op de aanvraag van een WW-uitkering heeft gedaagde bij besluit van 8 juni 2001 ten aanzien van appellant 1 en bij besluit van 24 mei 2001 ten aanzien van appellant 2 bepaald dat tot 1 juli 2000 geen recht op uitkering bestaat in verband met de fictieve opzegtermijn bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW.
Bij de bestreden besluiten van 3 september 2001 is gedaagde bij dat standpunt gebleven.
In geding is de vraag of die besluiten in rechte stand kunnen houden. Gelet op de gedingstukken is daartoe doorslaggevend het antwoord op de vraag of de arbeidsovereenkomsten van appellanten zijn geëindigd door ontbinding door de kantonrechter, in welk geval de fictieve opzegtermijn overeenkomstig artikel 16, derde lid, onder b, van de WW aanvangt op de dag na de ontbindingsbeschikking, of dat deze zijn geëindigd met wederzijds goedvinden, in welk geval de fictieve opzegtermijn overeenkomstig artikel 16, derde lid, onder c, van de WW aanvangt op de datum - voor zover hier van belang - waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen. In dat verband is gesteld dat appellant 1 op 29 maart 2001 en appellant 2 op 27 maart 2001 het schriftelijk voorstel van de werkgever d.d. 27 maart 2001 hebben aanvaard.
Dat voorstel hield in de eerste plaats in dat door de werkgever een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2001 door middel van een zogeheten pro forma ontbindingsprocedure op neutrale gronden bij de kantonrechter te Rotterdam zal worden ingediend en dat de kantonrechter zal worden verzocht voor eind april 2001 een beschikking af te geven.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank omtrent het standpunt van appellanten dat de datum van aanvaarding van het voorstel van de werkgever als uitgangspunt dient te worden genomen, overwogen dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de arbeidsovereenkomsten door een beëindigingsovereenkomst met wederzijds goedvinden zijn geëindigd. Volgens de rechtbank is blijkens het voorstel van de werkgever sprake van ontbinding door de kantonrechter, die zal worden verzocht voor eind april 2001 een beschikking af te geven. Alleen in het geval dat appellanten voorafgaand aan de ontbindingsdatum van 1 juni 2001 een nieuwe baan hebben geaccepteerd waarvan de datum van indiensttreding voor 1 juni 2001 is gelegen, zijn partijen blijkens punt 4 van het voorstel overeengekomen dat de arbeidsovereenkomsten op de datum van indiensttreding met wederzijds goedvinden eindigen. Ook in de respectievelijke acceptatiebrieven wordt verwezen naar de te volgen ontbindingsprocedure. De rechtbank leidt daaruit en uit de overige bewoordingen van het voorstel af dat het de bedoeling van partijen was om de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten in beginsel door tussenkomst van de kantonrechter te laten plaatsvinden, zoals ook feitelijk is gebeurd. Dat partijen vooraf overeenstemming hebben bereikt over de (voorwaarden van) ontbinding maakt niet dat sprake is van een beëindiging met wederzijds goedvinden in de zin van artikel 16, derde lid, onder c, van de WW, aldus de rechtbank.
In hoger beroep hebben appellanten het standpunt herhaald dat zij met de aanvaarding van het voorstel van de werkgever hebben beoogd en bewerkstelligd dat de arbeidsovereenkomsten met wederzijds goedvinden zijn geëindigd. Zulks zou ook voortvloeien uit punt 9 van het voorstel, dat luidt: 'Indien de kantonrechter per een eerdere of latere datum ontbindt en/of een hogere of andere vergoeding toekent dan in deze regeling bepaald, hebben partijen jegens elkaar niet meer en niet minder recht dan in deze regeling is bepaald.'. Als gevolg van die partijafspraak zouden appellanten ook per 1 juni 2001 geen aanspraak meer kunnen maken op loonbetaling en dus werkloos zijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de stukken onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de arbeidsovereenkomsten van appellanten per 1 juni 2001 zijn geëindigd met wederzijds goedvinden. Met de aanvaarding van het voorstel van de werkgever hebben de contractspartijen in essentie, zoals gedaagde terecht in het verweerschrift in hoger beroep heeft gesteld, slechts overeenstemming bereikt over de voorwaarden waaronder de ontbinding zou worden verzocht. Met betrekking tot voren aangehaald punt 9 merkt de Raad op dat daarbij een regeling is getroffen voor de daar aangegeven situatie. Die situatie heeft zich echter niet voorgedaan zodat daaruit ook niet kan worden afgeleid dat partijen met wederzijds goedvinden de arbeidsovereenkomsten hebben beëindigd.
Hetgeen verder nog namens appellanten is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) M.D.F. de Moor
MvK15014