ECLI:NL:CRVB:2004:AO2184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3578 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het WAO-dagloon op basis van verdiensten van gelijksoortige werknemers

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2004, gaat het om de vaststelling van het dagloon van een gedaagde die als geregistreerd huisarts werkzaam was. De Raad heeft geoordeeld dat het dagloon van gedaagde, die arbeidsongeschikt was geraakt, had moeten worden vastgesteld op basis van de verdiensten van een in een volledige dienstbetrekking werkzame, gelijksoortige werknemer. De zaak is ontstaan na een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van gedaagde gegrond had verklaard en het bestreden besluit had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het beroep van gedaagde als gewoonlijk uitgeoefend beroep moest worden aangemerkt, en dat het dagloon dienovereenkomstig had moeten worden vastgesteld, uitgaande van een werktijd van 40 uren per week.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere besluiten van het Uwv en de vaststelling van het dagloon. De Raad heeft geconcludeerd dat de gedaagde, voorafgaand aan haar arbeidsongeschiktheid, niet gedurende haar normale werktijd in haar beroep van (geregistreerd) huisarts werkzaam was. De Raad heeft zich daarbij gebaseerd op eerdere rechtspraak en heeft geoordeeld dat het dagloon met toepassing van de relevante regelgeving had moeten worden vastgesteld op basis van de verdiensten van een gelijksoortige werknemer.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 644,-. Tevens wordt er een griffierecht van € 348,- opgelegd aan het Uwv. De uitspraak benadrukt het belang van een juiste vaststelling van het dagloon op basis van de werkelijke verdiensten van de gedaagde in haar beroep.

Uitspraak

01/3578 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde] te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 31 juli 2001 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening van 27 april 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft jhr. mr. A.B. van Kinschot, juridisch stafmedewerker bij de Landelijke vereniging van Artsen in Dienstverband te Utrecht, bij schrijven van 23 oktober 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 december 2003. Aldaar is namens appellant verschenen mr. H.J. van Werven, werkzaam bij het Uwv, terwijl
gedaagde in persoon is verschenen bijgestaan door jhr. mr. A.B. van Kinschot voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is in haar arbeidsverleden immer fulltime werkzaam dan wel in opleiding geweest. Gedaagde heeft in de periode van 1 september 1994 tot 1 september 1997 als huisarts in opleiding voor 40 uren per week gewerkt bij de Stichting Beroepsopleiding Huisartsen (hierna: SBOH) te Utrecht. Na succesvolle afronding hiervan is aan haar met ingang van 1 september 1997 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend voor 40 uren per week, gebaseerd op haar arbeidsurenverlies als huisarts in opleiding. Met ingang van 15 september 1997 is gedaagde in dienst getreden bij Huisartsen Verband Hoofddorp BV als geregistreerd huisarts voor 24 uren per week. Voor de 16 uren waarin gedaagde onvrijwillig werkloos werd omdat een fulltime dienstverband niet beschikbaar was, is de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet aan gedaagde gekort toegekend.
Op 31 december 1997 heeft gedaagde zich arbeidsongeschikt gemeld, waarna bij besluit van 11 januari 1999 aan haar per einde wachttijd met ingang van 30 december 1998 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. Het dagloon is hierbij vastgesteld op ƒ 305,96 (€ 138,84), waarbij in aanmerking zijn genomen de verdiensten die gedaagde genoot uit de dienstbetrekkingen bij Stichting Beroepsopleiding Huisartsen en Huisartsen Verband Hoofddorp BV tezamen.
Bij besluiten van 24 juni 1999 is de hoogte van het dagloon nader vastgesteld op ¦ 165,85 (€ 75,26) en het vervolgdagloon ingaande 30 juni 1999 op ¦ 138,34 (€ 62,78). Voor de vaststelling van het dagloon zijn hierbij uitsluitend in aanmerking genomen de verdiensten die gedaagde genoot uit haar dienstbetrekking bij Stichting Beroepsopleiding Huisartsen.
Het tegen deze besluiten ingestelde bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 26 januari 2000 gegrond verklaard, waarbij het dagloon van gedaagde vanaf 30 december 1998 is vastgesteld op ¦ 286,83 (€ 130,16) en het vervolgdagloon vanaf 30 juni 1999 op ¦ 189,98 (€ 86,21). Hiertoe is overwogen dat voor de vaststelling van het dagloon van gedaagde in aanmerking dienen te worden genomen de verdiensten die zij voor 24 uren per week als geregistreerd huisarts genoot bij Huisartsen Verband Hoofddorp B.V. tezamen met de verdiensten die zij voor 16 uren per week genoot als gelijksoortige werknemer bij Stichting Beroepsopleiding Huisartsen.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft hiertoe overwogen - samengevat- dat het beroep van (geregistreerd) huisarts had moeten worden aangemerkt als gewoonlijk uitgeoefend beroep en dat het dagloon van gedaagde dienovereenkomstig had moeten worden vastgesteld, uitgaande van een werktijd van 40 uren per week.
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft daartoe aangevoerd dat het dagloon dient te worden vastgesteld aan de hand van de feitelijke situatie voorafgaand aan de uitval van gedaagde. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant zich ter zitting beroepen op de uitspraak van de Raad van 2 oktober 1997, gepubliceerd in RSV 1997/295.
De Raad overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad moet het beroep van (geregistreerd) huisarts als het door gedaagde gewoonlijk uitgeoefende beroep worden aangemerkt. De Raad volgt gedaagde niet in zijn ter zitting betrokken stelling dat het door appellante gewoonlijk uitgeoefende beroep "arts" is; die aanduiding is niet meer dan een wettelijk beschermde academische titel. Evenmin kan de Raad zich vinden in het aanvullend appèlschrift gevoerde betoog dat als het door gedaagde gewoonlijk uitgeoefende beroep dat van huisarts in opleiding moet worden beschouwd. Die opleiding had gedaagde immers met goed gevolg afgerond en aansluitend heeft zij, zij het in deeltijd, feitelijk als (geregistreerd) huisarts werkzaamheden verricht. De betekenis van artikel 12 van de Dagloonregelen WAO kan daarbij onbesproken blijven.
Gelet op de hiervoor weergeven omstandigheden, kan niet worden gezegd dat gedaagde voorafgaand aan het ontstaan van haar arbeidsongeschiktheid gedurende de voor haar normale werktijd in haar beroep van (geregistreerd) huisarts werkzaam was. Aansluiting zoekend bij zijn uitspraak van 2 oktober 1997, gepubliceerd in RSV 1997/295, is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval het dagloon met toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Dagloonregelen WAO had moeten worden vastgesteld op basis van de verdiensten van de in een volledige dienstbetrekking werkzame, gelijksoortige werknemer, zijnde (geregistreerd) huisarts.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Tot slot acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 348,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) A. Kovács
MvK20014