ECLI:NL:CRVB:2004:AO2067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3057 AW, 02/3058 AW, 02/3304 AW, 02/3305 AW + 03/5746 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een groepsleerkracht wegens vertrouwensbreuk en mislukt reïntegratieproject

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een groepsleerkracht, betrokkene, tegen het ontslag dat hem is verleend door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernisse. Betrokkene, die sinds april 1976 werkzaam was als groepsleerkracht, meldde zich eind 1996 ziek vanwege problemen op school. Na een mislukte reïntegratie in 1999, waarbij hij op een andere school werd geplaatst, werd hij in 2000 ontslagen op grond van gewichtige redenen, zoals vastgelegd in het Rechtspositiebesluit onderwijs. Dit ontslag werd door de rechtbank Rotterdam in een eerdere uitspraak vernietigd, omdat het College niet voldoende had gemotiveerd waarom er geen extra vergoeding aan betrokkene kon worden toegekend boven de reguliere uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelt dat er sprake was van verstoorde verhoudingen die het ontslag rechtvaardigden, maar dat het College niet in redelijkheid kon besluiten om geen extra vergoeding toe te kennen. De Raad concludeert dat het College onvoldoende stappen heeft ondernomen om de reïntegratie van betrokkene te bevorderen, maar dat de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid, voor een groot deel aan betrokkene zelf te wijten zijn. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede communicatie en samenwerking tussen werkgever en werknemer, vooral in situaties van ziekte en reïntegratie. De Raad stelt dat beide partijen een aandeel hebben in de ontstane situatie, maar dat het College niet in redelijkheid kon stellen dat het ontslag zonder extra vergoeding kon plaatsvinden. De uitspraak heeft implicaties voor de wijze waarop ontslagzaken in het onderwijs worden behandeld, vooral in het licht van de verantwoordelijkheden van beide partijen in het reïntegratieproces.

Uitspraak

02/3057, 02/3058, 02/3304, 02/3305 en 03/5746 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], appellant, tevens gedaagde (hierna: betrokkene),
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernisse, gedaagde, tevens appellant (hierna: het College).
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens betrokkene en namens het College is op de daartoe bij (aanvullende) beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 mei 2002, nrs. AW 01/303-RIP en AWB 01/725-FW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens partijen zijn verweerschriften ingediend.
Bij uitspraak van 4 juli 2002, nrs 02/3076 AW-VV en 02/3077 AW-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep het verzoek van het College om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 november 2003, waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. J.L. Aarts, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.N. Grootfaam, werkzaam bij Capra.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene, sinds april 1976 groepsleerkracht op een openbare basisschool, heeft zich eind 1996 ziek gemeld vanwege problemen op school. Nadat eind 1998 was beslist dat betrokkene niet arbeidsongeschikt was wegens ziekte of gebrek is een reïntegratieproject in gang gezet, waarbij betrokkene op een andere school binnen de gemeente is geplaatst. Dit project is na zeer korte tijd mislukt en betrokkene heeft zich opnieuw ziek gemeld. Nadat hij arbeidsgeschikt was verklaard heeft hij zijn werkzaamheden niet hervat wegens onenigheid. Daarop heeft betrokkene een psychologisch en neurologisch onder- zoek ondergaan, waarbij geen afwijkingen of stoornissen zijn geconstateerd. Vervolgens is betrokkene, na advies van de onderwijsinspectie, bij besluit van 9 mei 2000 op grond van redenen van gewichtige aard als bedoeld in artikel II-D3, tweede lid, aanhef en onder f, van het Rechtspositiebesluit onderwijs ontslag verleend. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 januari 2001.
1.2. Dit laatste besluit is bij de aangevallen uitspraak vernietigd. De rechtbank heeft de conclusie van het College dat sprake was van een vertrouwensbreuk die voortzetting van het dienstverband in de weg stond onderschreven. Zij heeft vervolgens geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd was met het evenredigheidsbeginsel althans met het motiveringsbeginsel nu niet was aangegeven waarom gelet op alle omstandigheden geen plaats is voor een extra vergoeding aan betrokkene boven de hem toekomende uitkering op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO). De rechtbank heeft daarbij overwogen dat voor zodanige vergoeding niet slechts ruimte kan zijn als de schuld voor de verstoorde werkverhouding in overwegende mate bij het bestuursorgaan ligt, maar ook indien beide partijen een aandeel in het ontstaan en voortbestaan van het conflict hebben gehad.
1.3. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het College na afwijzing van het genoemde verzoek om toepassing van
artikel 8:81 van de Awb op 25 juli 2002 een nader besluit genomen, waarbij aan betrokkene alsnog een extra vergoeding van € 14.000,- (bruto) is toegekend.
2.1. Het hoger beroep van betrokkene richt zich primair tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake was van een vertrouwensbreuk die voortzetting van het dienstverband in de weg stond en ontslag rechtvaardigde. Betrokkene wenst op school terug te keren. Ter zitting is verklaard dat, mocht de Raad op dit punt het standpunt van de rechtbank delen, betrokkene zich neerlegt bij de in het nader besluit toegekende extra bedrag als vergoeding.
2.2. Het hoger beroep van het College is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat gezien ieders aandeel een extra vergoeding aan betrokkene op zijn plaats is. In verband hiermee strekt het geding in hoger beroep zich op de voet van
artikel 6:19 van de Awb mede uit tot het nader besluit genoemd in 1.3.
Ontslag als zodanig
3.1. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat in dit geval sprake is van verstoorde verhoudingen die ten tijde van het ontslagbesluit aan voortzetting van het dienstverband in de weg stonden. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de reïntegratie van betrokkene medio 1999 was mislukt, dat betrokkene duidelijk had aangegeven terugkeer voor de klas niet langer op te kunnen brengen ("ik zie het onderwijs als een kwelling"), maar dat naar de opvatting van de bedrijfsarts - door betrokkene niet betwist - van ziekte of gebrek geen sprake was. Vervolgens ontstond een patstelling doordat betrokkene aan werkhervatting een drietal eisen stelde die het College niet wenste in te willigen. Partijen waren klaarblijkelijk niet bij machte die impasse te doorbreken. Gelet hierop was de situatie ook naar het oordeel van de Raad van dien aard dat deze voldoende basis vormde voor de bevoegdheid van het college betrokkene te ontslaan op de gebezigde grond.
3.2. Wat betreft de overige grieven van betrokkene, zoals die aangaande de advisering door de onderwijsinspectie, schaart de Raad zich achter de overwegingen van de rechtbank ter zake en volstaat ermee daarnaar te verwijzen.
Het bovenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
Extra vergoeding
4.1. Dan spitst het geschil zich vervolgens toe op de vraag of het College in redelijkheid van haar ontslagbevoegdheid gebruik heeft gemaakt zonder betrokkene ter zake van dit ontslag naast de hem toekomende uitkering op grond van het BWOO een extra vergoeding toe te kennen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is daarvoor bepalend of het bestuursorgaan een zodanig overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en het voortbestaan van de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid dat een extra tegemoetkoming op zijn plaats is.
4.2. Dienaangaande overweegt de Raad dat het College kan worden tegengeworpen na de ziekmelding van betrokkene eind 1996 lang te hebben gewacht met het zetten van concrete stappen gericht op de terugkeer van betrokkene in het onderwijs. Dat de reïntegratie medio 1999 is mislukt valt het College daarentegen niet te verwijten. Blijkens de gedingstukken is betrokkene om herhaling van klachten te voorkomen en een nieuwe start mogelijk te maken geplaatst op een andere school, waarbij hij ook naar eigen zeggen goed is opgevangen door zijn nieuwe directeur. Betrokkene was evenwel niet meer bij machte als leerkracht te functioneren, hetgeen naar het oordeel van de Raad toegeschreven moet worden aan bij hem zelf gelegen factoren. Een overwegend aandeel van het College in het ontstaan van de onwerkbare situatie kan door de Raad dan ook niet worden geconstateerd.
4.3. Toen het College na de zomervakantie van 1999 met betrokkene, die arbeidsgeschikt was verklaard, afspraken wilde maken over werkhervatting heeft betrokkene als voorwaarde gesteld dat i) het verslag van het gesprek van 7 januari 1997, met daarin een aantal negatieve opmerkingen aangaande zijn functioneren, uit zijn personeelsdossier zou worden verwijderd, ii) dat de onderwijskundig begeleider van de gemeente zou worden vervangen en iii) dat hem van gemeentewege schriftelijke excuses zouden worden aangeboden voor het leed dat hem de afgelopen jaren was bezorgd door iedere verantwoordelijkheid aangaande de zorgplicht uit de weg te gaan. Het College wenste aan deze eisen niet tegemoet te komen, omdat het College het verleden achter zich wilde laten en dat ook van betrokkene verwachtte.
4.4. Hoewel niet goed valt in te zien waarom niet tegemoet kon worden gekomen aan de eerste eis van betrokkene - in zijn dossier bevonden zich immers nog meer stukken over zijn functioneren - ziet de Raad in het stellen van die eis en de andere twee eisen door betrokkene ook bevestigd dat deze zich vast had gebeten in het onrecht dat hij in het verleden had ervaren. Betrokkene verkeerde echter niet in de positie om excuses te eisen en de vervanging van een ambtenaar af te dwingen. Hij kon evenwel, zo heeft hij desgevraagd ter zitting verklaard, geen afstand nemen van het gebeurde rondom genoemd verslag. De Raad komt op grond van deze overwegingen tot de slotsom dat van een overwegend aandeel van het College in het voortbestaan van de onwerkbare situatie niet kan worden gesproken. Derhalve heeft het College zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor een aan het ontslag te verbinden extra vergoeding geen aanleiding bestond.
4.5. Hieruit volgt dat het hoger beroep van het College slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit wordt ongegrond verklaard. Aan het nader besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is de grondslag komen te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
4.6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 januari 2001 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 25 juli 2002.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G.J. Broekhuizen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E.G.J. Broekhuizen.