[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 april 2001, nr. 98/711 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 november 2003, waar voor appellante is verschenen haar gemachtigde mr. W.M. Sturms, advocaat te Leeuwarden. Gedaagde heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellante is met ingang van 1 januari 1996 wegens werkloosheid een uitkering toegekend ingevolge de Uitkeringsregeling 1966 (UKR). Appellante is half januari 1996 gaan werken via een uitzendbureau. Op de maandelijks door haar ingevulde en aan gedaagde geretourneerde informatieformulieren heeft zij melding gemaakt van deze werkzaamheden. Aan de hand van de door appellante opgegeven verdiensten vond uitbetaling en verrekening van de uitkering plaats.
1.2. In oktober 1997 ontving gedaagde een opgave van de totale inkomsten die appellante uit haar werkzaamheden bij het uitzendbureau had ontvangen. Uit die opgave bleek dat appellante vanaf begin februari 1996 een hoger uurloon had ontvangen, dan zij op de maandformulieren had vermeld.
1.3. Bij besluit van 9 maart 1998 heeft gedaagde, in verband met deze hogere inkomsten, de uitkering van appellante over de periode van januari 1996 tot en met juni 1996 en van augustus 1996 tot en met december 1996 overeenkomstig bij dat besluit gevoegde specificaties herzien en over deze periodes een bedrag van in totaal f 4.159,10 teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 15 juni 1998 heeft gedaagde de tegen die terugvordering ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van 15 juni 1998 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voorzover de daarin opgenomen terugvordering zich mede uitstrekt over de maand januari 1996 alsmede voor wat betreft de hoogte van het daarin opgenomen terugvorderingsbedrag, in zoverre het primaire besluit herroepen en de hoogte van de terugvordering - overeenkomstig een inmiddels door gedaagde gemaakte herberekening - vastgesteld op f. 3.836,29, (thans: € 1.740,83) met bepaling dat de uitspraak van de rechtbank in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit. Verder heeft de rechtbank bepalingen gegeven met betrekking tot de proceskosten en het griffierecht.
3.1. Blijkens het verhandelde ter zitting is de gemachtigde van appellante van mening dat bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot algehele terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag van € 1.740,83 kan worden overgegaan. Hij heeft daartoe aangevoerd dat gedaagde reeds in oktober 1997 bekend was met het feit dat appellante bij het uitzendbureau meer had verdiend dan bij de uitbetaling van haar uitkering tot uitgangspunt was genomen en dat het terugvorderingsbesluit eerst vijf maanden nadien is genomen.
3.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat genoemde termijn van vijf maanden gedaagde er redelijkerwijs niet van behoefde te weerhouden over te gaan tot terugvordering van het gehele onverschuldigd betaalde bedrag aan uitkering over de hier nog van belang zijnde periodes. De Raad acht de rechtszekerheid, die in het geding kan komen wanneer al te lang wordt gewacht met het nemen van een terugvorderingsbesluit, hier niet geschonden. De Raad wijst er hierbij op dat appellante de informatieformulieren, op basis waarvan de uitkering werd berekend, onjuist had ingevuld, en dat tengevolge daarvan de onderhavige terugvordering is ontstaan, zodat gedaagde in dit geval een terugvorderingstermijn had van vijf jaar na uitbetaling van de uitkering.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G.J. Broekhuizen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2004.
(get.) E.G.J. Broekhuizen.