ECLI:NL:CRVB:2004:AO2046

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3142 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Uitkeringsregeling 1966

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde uitkering aan appellante, die vanaf 1 januari 1996 een uitkering ontving op basis van de Uitkeringsregeling 1966. Appellante had in januari 1996 een uitzendbaan, maar meldde niet de juiste inkomsten op de informatieformulieren die zij maandelijks indiende. In oktober 1997 ontving de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een opgave van de totale inkomsten van appellante, waaruit bleek dat zij een hoger uurloon had ontvangen dan zij had opgegeven. Dit leidde tot een besluit van 9 maart 1998, waarbij de uitkering over bepaalde periodes werd herzien en een bedrag van f 4.159,10 werd teruggevorderd. Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor een deel van de terugvordering en stelde het terugvorderingsbedrag vast op f 3.836,29 (thans € 1.740,83).

In hoger beroep stelde de gemachtigde van appellante dat de terugvordering niet redelijk was, omdat de Minister al in oktober 1997 op de hoogte was van de hogere inkomsten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de termijn van vijf maanden die de Minister had gewacht met het terugvorderingsbesluit niet onredelijk was. De Raad benadrukte dat appellante onjuiste informatie had verstrekt, wat de terugvordering rechtvaardigde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er waren geen termen aanwezig om proceskosten te vergoeden.

De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2004, waarbij de betrokken rechters de beslissing unaniem steunden.

Uitspraak

01/3142 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 april 2001, nr. 98/711 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 november 2003, waar voor appellante is verschenen haar gemachtigde mr. W.M. Sturms, advocaat te Leeuwarden. Gedaagde heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellante is met ingang van 1 januari 1996 wegens werkloosheid een uitkering toegekend ingevolge de Uitkeringsregeling 1966 (UKR). Appellante is half januari 1996 gaan werken via een uitzendbureau. Op de maandelijks door haar ingevulde en aan gedaagde geretourneerde informatieformulieren heeft zij melding gemaakt van deze werkzaamheden. Aan de hand van de door appellante opgegeven verdiensten vond uitbetaling en verrekening van de uitkering plaats.
1.2. In oktober 1997 ontving gedaagde een opgave van de totale inkomsten die appellante uit haar werkzaamheden bij het uitzendbureau had ontvangen. Uit die opgave bleek dat appellante vanaf begin februari 1996 een hoger uurloon had ontvangen, dan zij op de maandformulieren had vermeld.
1.3. Bij besluit van 9 maart 1998 heeft gedaagde, in verband met deze hogere inkomsten, de uitkering van appellante over de periode van januari 1996 tot en met juni 1996 en van augustus 1996 tot en met december 1996 overeenkomstig bij dat besluit gevoegde specificaties herzien en over deze periodes een bedrag van in totaal f 4.159,10 teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 15 juni 1998 heeft gedaagde de tegen die terugvordering ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van 15 juni 1998 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voorzover de daarin opgenomen terugvordering zich mede uitstrekt over de maand januari 1996 alsmede voor wat betreft de hoogte van het daarin opgenomen terugvorderingsbedrag, in zoverre het primaire besluit herroepen en de hoogte van de terugvordering - overeenkomstig een inmiddels door gedaagde gemaakte herberekening - vastgesteld op f. 3.836,29, (thans: € 1.740,83) met bepaling dat de uitspraak van de rechtbank in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit. Verder heeft de rechtbank bepalingen gegeven met betrekking tot de proceskosten en het griffierecht.
3.1. Blijkens het verhandelde ter zitting is de gemachtigde van appellante van mening dat bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot algehele terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag van € 1.740,83 kan worden overgegaan. Hij heeft daartoe aangevoerd dat gedaagde reeds in oktober 1997 bekend was met het feit dat appellante bij het uitzendbureau meer had verdiend dan bij de uitbetaling van haar uitkering tot uitgangspunt was genomen en dat het terugvorderingsbesluit eerst vijf maanden nadien is genomen.
3.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat genoemde termijn van vijf maanden gedaagde er redelijkerwijs niet van behoefde te weerhouden over te gaan tot terugvordering van het gehele onverschuldigd betaalde bedrag aan uitkering over de hier nog van belang zijnde periodes. De Raad acht de rechtszekerheid, die in het geding kan komen wanneer al te lang wordt gewacht met het nemen van een terugvorderingsbesluit, hier niet geschonden. De Raad wijst er hierbij op dat appellante de informatieformulieren, op basis waarvan de uitkering werd berekend, onjuist had ingevuld, en dat tengevolge daarvan de onderhavige terugvordering is ontstaan, zodat gedaagde in dit geval een terugvorderingstermijn had van vijf jaar na uitbetaling van de uitkering.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G.J. Broekhuizen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E.G.J. Broekhuizen.
HD
12.12