ECLI:NL:CRVB:2004:AO1701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3148 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking van statutaire directeuren en administratieve boete van 25%

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2004, gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de vraag of de statutaire directeuren van de gedaagde onderneming in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam waren over de premiejaren 1994 tot en met 1996. Tevens is er een geschil over de oplegging van administratieve boetes van 25% door de appellant, die deze boetes baseerde op het niet voldoen aan de verplichtingen van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV).

De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat er geen sprake was van een gezagsverhouding tussen de gedaagde en de betrokkenen, wat leidde tot de conclusie dat de gedaagde niet verplicht was om premies af te dragen. In hoger beroep heeft de appellant echter aangevoerd dat er wel degelijk een gezagsverhouding bestond, onderbouwd door de ongelijke participatie van de betrokkenen in het aandelenkapitaal van de gedaagde. De gedaagde heeft zich verweerd door te stellen dat de samenwerkingsovereenkomst tussen hen en de directeuren een gelijke stem in de besluitvorming garandeerde, wat volgens hen een gezagsrelatie uitsloot.

De Raad heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat de betrokkenen in de premiejaren 1994 tot en met 1996 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden tot de gedaagde. De Raad oordeelde dat de gedaagde niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen onder de CSV, wat de oplegging van de boete rechtvaardigde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep ongegrond, waarbij de boete van 25% werd gehandhaafd.

De uitspraak benadrukt het belang van de gezagsverhouding in de context van privaatrechtelijke dienstbetrekkingen en de verantwoordelijkheden van werkgevers met betrekking tot loonopgaven en sociale verzekeringen.

Uitspraak

01/3148 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 25 juli 2001 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening van 20 april 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft M.E. Slot, belastingsadviseur bij Loyens & Loeff te Rotterdam, bij schrijven van 22 augustus 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 november 2003, waar voor appellant is verschenen
mr. F. Gerritsma, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door ir. B.J. Sybesma, statutair directeur van gedaagde, bijgestaan door N.A. van Dijk, eveneens werkzaam bij Loyens & Loeff te Rotterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij de beoordeling van dit geding uit van de feiten en omstandigheden zoals die in de aangevallen uitspraak van de rechtbank zijn weergegeven.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de statutaire directeuren van gedaagde [betrokkenen] (hierna: betrokkenen) over de premiejaren 1994 tot en met 1996 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam zijn geweest. Voorts houdt hen verdeeld het antwoord op de vraag of appellant terecht over de jaren 1995 en 1996 administratieve boetes heeft opgelegd, bepaald op 25% van de ambtshalve vastgestelde premie.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank die vragen in ontkennende zin beantwoord.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat sprake was van een gezagsverhouding tussen gedaagde enerzijds en betrokkenen anderzijds. Ter ondersteuning van dit standpunt is gewezen op de ongelijke mate van participatie van betrokkenen in het aandelenkapitaal van gedaagde in de desbetreffende jaren, waarin geen van hen een meerderheids- belang bezat. In verband hiermede dienden betrokkenen zich bij de uitoefening van hun functie te richten naar de aanwijzingen en besluiten van de algemene vergadering van aandeelhouders, aangezien zij daarin geen doorslaggevende stem hadden.
Gedaagde heeft zich in hoger beroep verweerd met het standpunt dat, gelet op de tussen gedaagde en de statutaire directeuren van gedaagde gesloten samenwerkingsovereenkomst en in het bijzonder artikel 2, vierde en vijfde lid hiervan, iedere directeur, ongeacht zijn aandelenbezit, een geheel gelijkwaardige stem uitbrengt bij de besluitvorming in de vergadering van het directieteam en derhalve geen sprake was van een gezagsverhouding tussen gedaagde enerzijds en betrokkenen anderzijds. In dit verband heeft gedaagde zich voorts beroepen op de uitspraak van de Raad van 25 mei 2000, gepubliceerd in USZ onder nummer 2000/199, waarin de Raad heeft geoordeeld dat de tussen partijen in dat geval gesloten stemovereenkomst met zich bracht dat in geval van onenigheid tussen partijen het (bindende) advies van een drietal arbiters diende te worden ingewonnen, waardoor van rechtstreekse gezagsuitoefening door de algemene vergadering van aandeelhouders geen sprake kon zijn. Onder verwijzing naar artikel 7, tweede lid, van de tussen gedaagde en betrokkenen gesloten samenwerkingsovereenkomst, inhoudende dat alle geschillen die niet in der minne kunnen worden opgelost, beslecht zullen worden door de bevoegde rechter te Rotterdam, meent gedaagde dat zijn situatie hiermee vergelijkbaar is.
De Raad overweegt als volgt.
Indien -zoals in het onderhavige geval- een directeur van een besloten vennootschap in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen, in de algemene aandeelhoudersvergadering geen doorslaggevende invloed heeft op de benoeming, de schorsing en -in het bijzonder- het ontslag van directeuren, moet volgens vaste jurisprudentie van de Raad in beginsel worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de besloten vennootschap.
Er kan evenwel sprake zijn van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan het redelijkerwijs niet aannemelijk is dat een dergelijke gezagsuitoefening zal plaatsvinden ten aanzien van een directeur die geen doorslaggevende stem heeft in de algemene aandeelhoudersvergadering. De Raad is van oordeel dat zich in het onderhavige geval een dergelijke uitzonderingssituatie niet voordoet. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de samenwerkingsovereenkomst waarop gedaagde zich beroept, er niet aan in de weg staat dat betrokkenen tegen hun wil konden worden geschorst dan wel ontslagen door de algemene vergadering van aandeelhouders. Anders dan gedaagde ziet de Raad in artikel 2, vierde en vijfde lid, van de samenwerkingsovereenkomst die betrokkenen als directievoerende architecten in dienst van gedaagde, hebben gesloten, niet de garantie dat betrokkenen geen gebruik zullen maken van hun statutaire positie als aandeelhouder. Hetgeen betrokkenen hebben afgesproken, betreft naar het oordeel van de Raad niet meer dan een directiestatuut.
De Raad oordeelt voorts dat gedaagdes beroep op voornoemde uitspraak van de Raad van 25 mei 2000 faalt, reeds omdat in het onderhavige geval -anders dan in de genoemde uitspraak- louter sprake is van een forumkeuze.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat betrokkenen in de premiejaren 1994 tot en met 1996 in privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden tot gedaagde. Gedaagde was derhalve gehouden over de aan hen betaalde vergoeding premies af te dragen.
Uit vorenstaande overwegingen volgt dat gedaagde niet heeft voldaan aan de op hem ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) rustende verplichting. Ingevolge artikel 12 van de CSV dient appellant, indien de werkgever niet, niet juist of niet volledig aan deze verplichting heeft voldaan ambtshalve de verschuldigde premie vast te stellen en deze te verhogen met een boete.
Aan de oplegging van de boete ligt het standpunt van appellant ten grondslag dat het niet juist of niet volledig voldoen aan de in artikel 10 van de CSV bedoelde verplichting tot het doen van loonopgave, in het onderhavige geval het gevolg is van opzet en/of grove schuld. Aangezien het een eerste verzuim betrof, is de boete overeenkomstig het bepaalde in het Besluit Administratieve Boeten Coördinatiewet (ABC-besluit), zoals nadien gewijzigd, juncto het Besluit toepassing administratieve boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering, gematigd tot 25%.
Met betrekking tot de boetes is namens gedaagde de stelling betrokken dat hij een bestendige gedragslijn heeft gevoerd, zodat geen sprake is van opzet en/of grove schuld.
Met appellant is de Raad van oordeel dat zulks wel het geval is en overweegt daartoe dat een werkgever zich er in het algemeen bewust van zal moeten zijn welke loonopgaven hij moet doen. In geval van twijfel ligt bij hem de verant- woordelijkheid ter zake informatie in te winnen bij appellant. Gedaagde heeft zulks niet gedaan. Gelet op deze omstandigheid heeft appellant terecht opzet en/of grove schuld aangenomen.
De Raad is voorts van oordeel dat de opgelegde boete, gelet op de kwalificatie van het verzuim, op de omstandigheid dat het een eerste verzuim betrof en op het bepaalde in artikel 5 van het ABC-besluit, terecht is vastgesteld op 25%.
Vorenstaande overwegingen leiden ertoe dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Kovács.