de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
de erven van [betrokkene], wonende te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid.
Bij besluiten van 18 februari 1999 heeft appellant, zij het onder verlaging van de bedragen van de aansprakelijkstelling, ongegrond verklaard de door gedaagden overgenomen bezwaren tegen de besluiten van 29 december 1995, waarbij [betrokkene] als bestuurder van [naam bedrijf] en [bedrijfsnaam 2] op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) aansprakelijk is gesteld voor de door [bedrijfsnaam 2] over de jaren 1990 tot en met 1993 en door [naam bedrijf] over de jaren 1990 tot en met 1994 onbetaald gelaten premie werknemersverzekeringen.
De heer Hermse is op 13 november 1997 overleden.
Bij brieven van 27 december 1999 heeft appellant de bedragen waarvoor de aansprakelijkstelling geldt, (verder) verlaagd tot fl. 264.114,70 ([naam bedrijf]), respectievelijk f. 286.042,35 ([bedrijfsnaam 2]).
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraken van 19 februari 2001 de tegen deze besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en beslist omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Namens appellant is op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden tegen die uitspraken hoger beroep ingesteld bij de Raad.
Gedaagden hebben bij wijze van verweer volstaan met de verwijzing naar hun pleitnota in eerste aanleg.
Bij brief van 1 augustus 2003 heeft appellant bericht nader van mening te zijn dat de bedragen waarop de aan- sprakelijkstellingen betrekking hebben (nog verder) dienen te worden verlaagd tot fl. 214.114,70 ([naam bedrijf]), respectievelijk fl. 236.042,35 ([bedrijfsnaam 2]). Appellant heeft de Raad verzocht dienovereenkomstig met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 november 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.P. Bourne, werkzaam bij het Uwv en waar voor gedaagden is verschenen M. Hermse-Bout, bijgestaan door mr. M.E.H. Dumont, werkzaam bij Arenthals en Partners te Rotterdam.
De rechtbank heeft, nadat zij alle door gedaagden aangevoerde gronden gemotiveerd had verworpen, de beroepen gegrond verklaard en de besluiten van 18 februari 1999 vernietigd vanwege strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Daartoe heeft zij overwogen dat op grond van de bijzonder lange afhandelingsduur een zorgvuldige heroverweging verwacht had mogen worden. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest, nu bij besluiten van 27 december 1999 de aansprakelijkstellingen opnieuw en zonder nadere onderbouwing zijn gewijzigd.
Het hoger beroep keert zich naar het oordeel van de Raad terecht, tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak. De rechtbank had, als door appellant verzocht, gelet op het bepaalde in artikel 6:18 en 6:19 van de Awb, de inleidende beroepen moeten aanmerken als mede gericht tegen de besluiten van 27 december 1999. Aan de beroepen tegen de besluiten van 18 februari 1999 is het belang door de besluiten van 27 december 1999 komen te vervallen, zodat de rechtbank die beroepen niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
Anders dan door appellant ter zitting van de Raad is betoogd, heeft de devolutieve werking van het hoger beroep tot gevolg, dat thans de Raad een oordeel heeft te geven omtrent de door gedaagden tegen het bestreden besluit in beroep aangevoerde gronden en de Raad overweegt daaromtrent het volgende.
De Raad volgt gedaagden niet in hun, niet onderbouwde, stelling dat geen sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur van de zijde van de heer Hermse. De Raad kan zich verenigen met hetgeen dienaangaande door de rechtbank is overwogen; uit de gedingstukken blijkt van malversaties met personeel en onbetrouwbare (loon-administraties binnen [naam bedrijf] en [bedrijfsnaam 2].
Hetgeen overigens door gedaagden is aangevoerd kan niet leiden tot een andersluidend oordeel.
Het nader door appellant in zijn brief van 1 augustus 2003 ingenomen standpunt, voert tot de conclusie dat zijn besluiten van 27 december 1999 niet in stand kunnen blijven. De bedragen waarvoor aansprakelijk is gesteld dienen te worden verlaagd. Gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen, ziet de Raad aanleiding om op grond van artikel 8:72, vierde lid van de Awb zelf in de zaak te voorzien op de wijze als hierna is aangegeven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten van 18 februari 1999 niet-ontvankelijk;
Verklaart de inleidende beroepen voor zover deze geacht moet worden te zijn gericht tegen de besluiten van 27 december 1999 gegrond en vernietigt die besluiten;
Verklaart de bezwaren tegen de besluiten van 29 december 1995 gegrond en herroept deze in zoverre daarbij de aansprakelijkstelling een hoger bedrag beloopt dan f 214.114,70 ([naam bedrijf]), respectievelijk f 236.042,35 ([bedrijfsnaam 2]);
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagden, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat appellant aan gedaagden het door hun in eerste aanleg betaalde recht van € 27,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2004.