II.
MOTIVERING
Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.
Ter uitvoering van het besluit van de Nederlandse regering om ten behoeve van de Indische Gemeenschap een bedrag ter beschikking te stellen als erkenning van achteraf geconstateerd teveel formalisme, bureaucratie en vooral kilte in het rechtsherstel en de vermoedelijke tekortkomingen in het Indische rechtsherstel in combinatie met diverse andere problemen waarmee de oorlogsslachtoffers zich na de Japanse bezetting in Nederlands-Indië geconfronteerd zagen teneinde recht te doen aan de kritiek op de bejegening van de betrokken oorlogsslachtoffers in het rechtsherstel en de gevolgen die dat heeft gehad voor hun verdere bestaan, is op 20 november 2001 (i.w.t. 20 november 2001) door gedaagde tot stand gebracht het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Het Gebaar (Stcrt. 20 november 2001, nr. 225).
Ingevolge artikel 2 van dit Uitkeringsreglement wordt als belanghebbende in de zin van dit reglement beschouwd:
1. De natuurlijke persoon die:
gedurende (een gedeelte van) de periode van 8 maart 1942 tot 15 augustus 1945 in Nederlands-Indië heeft verbleven, dan wel gedurende deze periode elders door de Japanners is geïnterneerd en/of te werk is gesteld; én
zich nadien, al dan niet tijdelijk, vóór 1 januari 1967 in Nederland heeft gevestigd; én
vóór 1 januari 1967 de Nederlandse nationaliteit had of heeft verkregen en/of daartoe een nadien gehonoreerde aanvraag voor het Nederlanderschap heeft gedaan.
2. Voor de toepassing van artikel 2, lid 1, onder c van dit reglement worden de personen, genoemd in de artikelen 1, eerste lid, 2 en 3, eerste lid van de Wet betreffende de positie van Molukkers (Stb. 1976, 468) gelijk gesteld met iemand die de Nederlandse nationaliteit op 1 januari 1967 had, met dien verstande dat:
- i) de eis dat de betrokkene ten tijde van inwerkingtreding van deze wet in Nederland woonplaats of werkelijk verblijf had niet geldt;
- ii) het beschikken over een verklaring van de Minister van Justitie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van deze wet, niet is vereist.
3. De natuurlijke persoon die:
gedurende (een deel van) de periode van 8 maart 1942 tot 15 augustus 1945 in Nederlands-Indië heeft verbleven, dan wel gedurende deze periode elders door de Japanners is geïnterneerd en/of tewerkgesteld; én
nadien rechtstreeks naar elders is geëmigreerd; én
op het moment van emigratie Nederlander was.
Gedaagde heeft de aanvraag van betrokkene van december 2001 om een uitkering als belanghebbende ingevolge het Reglement afgewezen bij besluit van 26 februari 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 september 2002. Daartoe is overwogen - samengevat - dat betrokkene niet voldoet aan het vereiste dat hij zich na de periode 8 maart 1942 tot 15 augustus 1945 al dan niet tijdelijk vóór 1 januari 1967 in Nederland heeft gevestigd dan wel nadien rechtstreeks naar elders is geëmigreerd. Voorts is overwogen dat het uitgangspunt van het Reglement is dat voor een uitkering slechts in aanmerking komen degenen die onder de Japanse bezetting hebben geleden en voorts een rechtstreekse band met Nederland hadden en nadien hebben behouden. Nederlanders die na 1945 in Nederlands-Indië en daarna in Indonesië zijn gebleven en de Indonesische nationaliteit hebben aangenomen verschillen naar het oordeel van gedaagde in relevante mate van degenen voor wie de uitkering is bedoeld.
In hoger beroep is namens betrokkene evenals in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat het niet redelijk van de regering is geweest deze groep uit te sluiten van (het belang-hebbende criterium van) het Uitkeringsreglement. Niet betwist wordt dat betrokkene niet aan het belanghebbende begrip voldoet, omdat hij na de oorlog altijd in Indonesië is blijven wonen.
De Raad ziet, evenals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, in deze grieven geen grond om het bestreden besluit aan te tasten.
Met name heeft ook de Raad noch in de stukken betreffende de totstandkoming van het besluit van de Nederlandse regering tot rechtsherstel - waaronder in het bijzonder de brief terzake van de Minister-President aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van
21 maart 2000 (kamerstukken II, 1999-2000, 25839, nr. 13) - noch in andere gegevens aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de in het Reglement neergelegde doelgroepomschrijving in strijd is met hetgeen de regering bij haar besluitvorming voor ogen stond dan wel anderszins de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten is gegaan.
Ten aanzien van de groep Nederlanders die na de oorlog in Indonesië is achtergebleven, tot welke groep betrokkene behoort, kon worden geoordeeld dat zij naar objectieve maatstaven gemeten geen band met Nederland meer hebben.
Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat niet gezegd kan worden dat gedaagde niet in redelijkheid tot weigering van de gevraagde uitkering heeft kunnen komen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.