[appellant] (Duitsland), appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 augustus 2000, nr. AWB 99/10684 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vervolgens nog stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 september 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.J. Tummers, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is sedert 1969 werkzaam bij het Ministerie van Defensie als burger-ambtenaar. Sinds 1 juni 1975 was hij tewerkgesteld bij het winkeldetachement Seedorf, aanvankelijk als assistent-beheerder en sinds 1977 als chef van de gezinswinkel te Zeven. Vanaf 1995 zijn onderzoeken verricht door de Koninklijke Marechaussee (KMar), de Defensie Accountantsdienst en een speciaal door gedaagde ingestelde onderzoekscommissie naar vermoede onregelmatigheden dan wel onrechtmatigheden binnen de organisatie van de gezinswinkel te Zeven en de personeelswinkel te Seedorf. Bovendien is in 1996 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld onder meer ten aanzien van appellant, welk onderzoek in oktober 1998 is gesloten. Bij kennisgeving van 10 november 1999 is appellant door de Officier van Justitie in kennis gesteld van het besluit hem niet verder te vervolgen wegens onvoldoende bewijs.
1.2. Bij brief van 29 mei 1998 heeft gedaagde, die inmiddels de beschikking had gekregen over informatie uit het strafrechtelijk onderzoek tegen appellant, aan appellant meegedeeld hem te verdenken van plichtsverzuim, bestaande uit aanvaarding van gunsten en geschenken en het verkopen van goederen aan niet rechthebbenden en heeft gedaagde hem het voornemen kenbaar gemaakt nadere rechtspositionele maatregelen te treffen. Nadat appellant in de gelegenheid was gesteld zich terzake te verantwoorden, heeft gedaagde bij besluit van 14 september 1998 appellant met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf opgelegd van een schriftelijke berisping alsmede een terugstelling met één periodiek in zijn toenmalige salarisschaal voor een periode van twee jaar (hetgeen neerkwam op in totaal ruim f 3.000,-). Het daartegen door appellant ingediende bezwaarschrift is bij beslissing op bezwaar van 29 oktober 1999 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep dat appellant had ingesteld tegen het besluit van 29 oktober 1999 ongegrond verklaard.
3.1. Namens appellant is in de eerste plaats gesteld, onder verwijzing naar de uitspraak van deze Raad van 7 juni 2000, nr. 97/4808 WAO (JB 2000/229), dat de termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in dit geval is aangevangen in 1995 en dat, daarvan uitgaande, een zodanige overschrijding van die termijn heeft plaatsgevonden, dat voor gedaagde niet meer de bevoegdheid bestond om een disciplinaire straf toe te passen. Volgens appellant was zoal niet in september 1995, dan toch in ieder geval in december 1995 sprake van een voldoende omlijnd geschil, als aangeduid in bedoelde uitspraak, tussen appellant en gedaagde.
3.2. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat in 1995 van een voldoende omlijnd geschil tussen appellant en gedaagde met betrekking tot de thans aan de orde zijnde salarisverlaging nog geen sprake was, zodat voormelde grief van appellant reeds hierom faalt. De Raad onderkent dat eind 1995 tussen betrokkenen wel een procedure was aangevangen, maar die betrof niet de thans aan de orde zijnde disciplinaire straf, bestaande uit salarisverlaging, maar een door gedaagde met het oog op het ingestelde strafrechtelijke onderzoek getroffen ordemaatregel, inhoudende de ontzegging aan appellant van de toegang tot de gezinswinkel in Zeven. Ook de omstandigheid dat onderzoek werd gedaan naar vermeende onregelmatigheden levert nog niet een voldoende omlijnd geschil op als hiervoor bedoeld.
4. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat gedaagde niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door de beslissing op bezwaar in mandaat te laten nemen door het hoofd van het Bureau Bezwaarschriften. Dat deze functionaris ondergeschikt is aan de voorzitter van de hoorcommissie in de bezwaarprocedure en aan degene met wie de gemachtigde van appellant in de loop van de procedure heeft onderhandeld om tot een vergelijk te komen, maakt dit niet anders.
5. De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde bij zijn besluitvorming gebruik heeft mogen maken van verklaringen die door appellant en anderen waren afgelegd in het strafrechtelijk onderzoek en waarover gedaagde inmiddels de beschikking had. Gedaagde heeft deze verklaringen weliswaar met een beroep op artikel 51d van het Wetboek van Strafvordering als benadeelde partij verkregen, maar zulks maakte het gebruik daarvan in het onderhavige tuchtrechtelijke traject jegens appellant niet in strijd met fundamentele rechtsbeginselen.
6.1. Voor de Raad is voldoende komen vast te staan dat appellant herhaalde malen met vertegenwoordigers van leveranciers van de gezinswinkel heeft gedineerd op hun kosten en dat appellant meerdere malen belastingvrije artikelen aan niet rechthebbende personen heeft verkocht. De Raad baseert zich daarbij in het bijzonder op de verklaringen die appellant op 30 mei 1995 en op 3 december 1996 tegenover de KMar heeft afgelegd en op de verklaringen die anderen, waaronder enkele vertegenwoordigers, tegenover de KMar hebben afgelegd.
6.2. Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat appellant zich daarmee niet heeft gedragen zoals van een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden mag worden verwacht en voorts dat niet is gebleken dat het aldus gepleegde plichtsverzuim appellant niet kan worden verweten. De Raad onderschrijft in grote lijnen hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is gesteld, voegt de Raad hieraan nog toe dat de voorhanden zijnde gegevens, waaronder een voldoende duidelijke schriftelijke verklaring van kapitein Maijs omtrent het optreden en de werkwijze van het bureau Bijzondere Opdrachten, aan gedaagde voldoende informatie gaven om tot een verantwoorde beslissing te komen. Gedaagde heeft dan ook niet onzorgvuldig gehandeld door ervan af te zien kapitein Maijs nog nader te doen horen.
6.3. De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde van zijn bevoegdheid tot straffen niet een zodanig gebruik heeft gemaakt dat deze ’s Raads toetsing niet kan doorstaan. Gelet op de functie die appellant bekleedde en het feit dat appellant met het hem verweten gedrag financieel voordeel heeft genoten, is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat het plichtsverzuim voldoende ernstig is om naast een berisping een financiële maatregel op te leggen. Daarbij heeft gedaagde niet in onvoldoende mate rekening gehouden met het tijdsverloop tussen de ontdekking van de appellant verweten gedragingen en het moment waarop aan appellant (het voornemen tot) de disciplinaire maatregel bekend is gemaakt. Van de zijde van appellant is er terecht op gewezen dat gedaagde het geconstateerde plichtsverzuim in hoofdzaak baseert op een door appellant reeds eind mei 1995 afgelegde verklaring. Omdat evenwel onduidelijkheid bestond omtrent de exacte aard en de omvang van het feilen in de organisatie van het winkeldetachement te Seedorf heeft gedaagde redelijkerwijs kunnen besluiten om, zonder in strijd te komen met het rechtszekerheids-beginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, terzake nadere onderzoeken te doen instellen en vervolgens resultaten van het strafrechtelijke onderzoek af te wachten, alvorens een tuchtrechtelijke beslissing ten aanzien van appellant te nemen.
7. Hetgeen van de zijde van appellant voorts nog is aangevoerd heeft de Raad evenmin tot de slotsom kunnen brengen dat het bestreden besluit ten onrechte door de rechtbank in stand is gelaten.
8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2002.