ECLI:NL:CRVB:2003:BD9614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2003
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02/6496 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet betalen griffierecht

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 december 2002. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant een griffierecht van € 82,- verschuldigd was, maar dit bedrag niet binnen de gestelde termijn heeft betaald. Appellant is herhaaldelijk gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht, maar heeft hieraan geen gevolg gegeven. Hierdoor heeft de Raad geoordeeld dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. De Raad heeft ook overwogen dat het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevatte en dat dit verzuim niet binnen de gestelde termijn is hersteld.

De Raad heeft voorts geoordeeld dat het besluit van 10 januari 2003, waartegen het beroep mede gericht was, een besluit is zoals bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om redenen van rechtsbescherming heeft de Raad besloten om het beroep van appellant, voor zover dat gericht is tegen dit besluit, door te verwijzen naar de rechtbank te ’s-Hertogenbosch. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betreft de proceskosten.

De uitspraak is gedaan door mr. M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, en is openbaar uitgesproken op 18 juli 2003. Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden en het bestuursorgaan binnen zes weken na verzending van het afschrift schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad heeft de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep vastgesteld en het beroep, voor zover gericht tegen eerdere besluiten, verwezen naar de rechtbank.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6496 WAO
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. INLEIDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 2 december 2002 tussen partijen gegeven uitspraak.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft gedaagde een nadere beslissing op bezwaar
d.d. 10 januari 2003 genomen en deze onder verwijzing naar de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 4 februari 2003 aan de Raad doen toekomen.
II. MOTIVERING
In artikel 22 van de Beroepswet is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven.
Bij schrijven van 9 januari 2003 is appellant erop gewezen dat hij een griffierecht van € 82,- is verschuldigd, bij voorkeur te voldoen door middel van de aangehechte acceptgirokaart.
Bij aangetekende brief van 30 januari 2003 is appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is hem meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de Centrale Raad van Beroep dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Daarbij is erop gewezen dat overschrijding van die termijn leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
De Raad stelt vast dat het griffierecht niet binnen deze termijn is betaald.
Nu op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest, acht de Raad het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek wordt beslist zoals hierna in rubriek III is aangegeven.
De Raad overweegt voorts ten overvloede dat het hoger beroep eveneens niet-ontvankelijk verklaard zou kunnen worden op de grond dat het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat en dit verzuim niet binnen de daartoe gestelde termijn is hersteld.
Ten aanzien van het in rubriek I genoemde besluit van 10 januari 2003 overweegt de Raad het volgende.
Gedaagdes beslissing van 10 januari 2003 is een besluit zoals bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. De Raad acht het om redenen van rechtsbescherming aangewezen het beroep van appellant, voorzover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit, onder toepassing van artikel 6:19, tweede lid van de Awb ter beslissing te verwijzen naar de rechtbank te ’s-Hertogenbosch.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verwijst het beroep, voorzover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten van 28 september 2001 en 11 oktober 2001, ter beslissing naar de rechtbank ‘s-Hertogenbosch.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) S. Sweep.
CVG
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van dit afschrift schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT.
De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.