de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie wek en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 14 september 2001 tussen partijen gegeven uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is op 10 oktober 2003 behandeld ter zitting van de Raad, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L.A.I. Broekhoven, advocaat te Tilburg. Namens gedaagde is, zoals tevoren aangekondigd, niemand verschenen.
Appellant heeft op 12 oktober 1993 zijn werkzaamheden als teamleider juridische zaken bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (in het vervolg: de werkgever) gestaakt wegens hypertensie en hartritmestoornissen. Gedaagde heeft hem met ingang van 11 oktober 1994 onder meer een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Aan deze toekenning lag ten grondslag dat appellant niet langer zijn werk als teamleider juridische zaken kon verrichten, maar nog wel een aantal andere functies. Het mediane loon van de geduide functies afgezet tegen het maatmaninkomen leverde een verlies aan verdiencapaciteit op van 72,4%. Appellant is echter herplaatst bij zijn eigen werkgever in de functie van juridisch medewerker met een loonwaarde van 75%, hetgeen een verlies aan verdiencapaciteit opleverde van 25%.
In het kader van een vijfdejaarsherbeoordeling heeft de arbeidsdeskundige i.o. J.H.J. van Dijk een onderzoek ingesteld. Volgens zijn rapportage van 26 oktober 1999 leidde een theoretische schatting tot een verlies aan verdiencapaciteit van 65,8% en een schatting op basis van de feitelijke verdiensten van appellant tot een verlies aan verdiencapaciteit van 22,1%.
Gedaagde heeft bij besluit van 8 november 1999 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 11 oktober 1999 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 28 maart 2000 (in het vervolg: het bestreden besluit) heeft gedaagde het door appellant ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
De rechtbank Breda heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of de resterende verdiencapaciteit op de juiste wijze is berekend en dan meer in het bijzonder of terecht rekening is gehouden met de tegemoetkoming door de werkgever in de premie voor de ziektekostenverzekering en met de bijtelling van de waarde van het privé-gebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde lease-auto.
Met betrekking tot beide elementen neemt appellant het standpunt in dat zij niet meegerekend mogen worden bij de bepaling van de resterende verdiencapaciteit. Ten aanzien van de premie voor de particuliere ziektekostenverzekering is het subsidiaire standpunt dat geen rekening mag worden gehouden met het deel van de premie dat voor de verzekering van zijn zoon is bestemd, omdat ten tijde in dit geding van belang zijn zoon tijdelijk werkte naast zijn studie en uit dien hoofde verplicht was verzekerd.
De Raad kan het standpunt van appellant niet volgen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juli 1994, gepubliceerd in RSV 1994/251) moet het maatmaninkomen in beginsel worden bepaald aan de hand van het loon dat de verzekerde op de datum in geding in zijn vroegere functie zou hebben kunnen verdienen als hij niet arbeidsongeschikt was geworden. Daarbij dienen in beginsel alle voordelen die uit de dienstbetrekking worden genoten in aanmerking te worden genomen. Indien de arbeidsongeschiktheid wordt bepaald door vergelijking van het maatmaninkomen met de feitelijk gerealiseerde verdiencapaciteit in een functie in loondienst, dan moeten ook bij het bepalen van de resterende verdiencapaciteit in beginsel alle voordelen die uit die functie in loondienst worden genoten in aanmerking worden genomen.
De waarde van het privé-gebruik van de hem ter beschikking gestelde lease-auto en de tegemoetkoming die appellant van zijn werkgever ontving in de premie voor de particuliere ziektekostenverzekering kunnen niet anders worden gekwalificeerd dan als voordelen die appellant uit zijn functie genoot. Met beide elementen diende dan ook rekening te worden gehouden bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan gedaagde in dit geval had moeten afwijken van deze berekeningswijze. Aan appellant kan worden toegegeven dat deze benadering kan leiden tot verhoging of verlaging van de WAO-uitkering terwijl er geen wijzigingen optreden in de belastbaarheid en ook niet in de voorwaarden waaronder appellant zijn functie vervult. Dit is evenwel inherent aan het feit dat er sprake is van een vergelijking van enerzijds het maatmaninkomen dat slechts wordt geïndexeerd en anderzijds een loon waarvan de bestanddelen kunnen variëren.
De Raad kan het subsidiaire standpunt van appellant evenmin volgen. Het feit dat zijn zoon ten tijde in dit geding van belang verplicht verzekerd was, had voor appellant aanleiding kunnen vormen de particuliere ziektekostenverzekering voor zijn zoon tijdelijk op te schorten, maar van die mogelijkheid heeft appellant om hem moverende redenen geen gebruik gemaakt.
Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 november 2003.